RB
DOSSIERS
Alle dossiers

Oneerlijke handelspraktijken  

RB 1917

Hof had ambtshalve moeten toetsen aan Europese Richtlijn Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691 (oneerlijk beding consumentenovereenkomst)
Zie eerder: Conclusie A-G HvJ EU 21 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY7854.
Consumentenrecht, contractuele rente, oneerlijk beding, Richtlijn 93/13 EEG. Eiser heeft verweerder opdracht gegeven voor de verbouwing van zijn woning. Op de aannemingsovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van verweerder van toepassing. Beide middelen keren zich tegen de op basis hiervan door het hof toegewezen contractuele rente. De middelen slagen. Het gaat om een consumentenovereenkomst als bedoeld in Richtlijn 93/13 EEG, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld in de zin van artikel 3 lid 1 daarvan. Het is geen kernbeding en gelet op de hoogte als oneerlijk te beschouwen. Dit mede met inachtneming van de bijlage bij Richtlijn 93/13 EEG, onder 1, aanhef en onder 1 over onevenredig hoge schadevergoeding wegens het niet nakomen van verbintenissen door de consument. De nationale rechter is op grond van vaste rechtspraak van het HvJ EU ( Banco Español de CréditoVB Pénzügyi Lízing, Asbeek Brusse en De Man Garabito) verplicht tot toetsing van dergelijke algemene voorwaarden. De omstandigheden hadden het hof aanleiding moeten geven dat de onderhavige aannemingsovereenkomst onder het bereik van 93/13 EEG valt. Hoewel eiser de gevorderde rente niet heeft bestreden, had het hof daarom ambtshalve moeten onderzoeken of Richtlijn 93/13 EEG van toepassing is en/of het beding oneerlijk is. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 september 2011 en verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

3 Beoordeling van de middelen

3.3 Beide middelen keren zich tegen de toewijzing door het hof van de contractuele rente. Volgens de middelen had het hof, gelet op Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13) ambtshalve moeten onderzoeken of het beding tot betaling van 2% rente per maand [eiser] bond. Daartoe voeren de middelen het volgende aan.

Uit de vaststaande omstandigheden dat de aannemingsovereenkomst is gesloten door [verweerder] als aannemer en de woning van [eiser] betreft, en dat het beding deel uitmaakt van de algemene voorwaarden van [verweerder], volgt dat het gaat om een overeenkomst tussen een verkoper en een consument als bedoeld in Richtlijn 93/13 (art. 1 lid 1 en art. 2, aanhef en onder b en c) en dat het een beding betreft waarover niet afzonderlijk is onderhandeld in de zin van art. 3 lid 1 daarvan.

Het beding is geen ‘kernbeding’ als bedoeld in art. 4 lid 2 Richtlijn 93/13. Gelet op de hoogte van de bedongen rente, is het beding als oneerlijk te beschouwen in de zin van laatstgenoemde bepaling, zulks mede gelet op de bijlage bij Richtlijn 93/13, onder 1, aanhef en onder e, waarin het opleggen van een onevenredig hoge schadevergoeding wegens het niet nakomen van verbintenissen door de consument, wordt aangemerkt als een oneerlijk beding. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU is de nationale rechter verplicht tot ambtshalve toepassing van het - richtlijnconform uit te leggen - Nederlandse recht dat strekt tot implementatie van art. 6 Richtlijn 93/13, welk artikel inhoudt dat de Lidstaten dienen te bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.


41    Teneinde de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming te verzekeren, heeft het Hof al herhaaldelijk benadrukt dat de tussen consument en handelaar bestaande situatie van ongelijkheid enkel kan worden opgeheven door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om (zie reeds aangehaalde arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores, punt 27; Mostaza Claro, punt 26; Asturcom Telecomunicaciones, punt 31, en VB Pénzügyi Lízing, punt 48).

42    Gelet op deze beginselen heeft het Hof dan ook geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt, oneerlijk is, en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de handelaar dient te compenseren (zie in die zin arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald, punt 38; arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM, C-243/08, Jurispr. blz. I-4713,

punt 31; reeds aangehaalde arresten Asturcom Telecomunicaciones, punt 32, en VB Pénzügyi Lízing, punt 49).


De nationale rechter is dus gehouden ambtshalve na te gaan of een contractueel beding valt onder Richtlijn 93/13 en, zo ja, te onderzoeken of dit oneerlijk is, indien hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt.


3.6.1

Volgens de rechtspraak van het HvJEU gaat het hier om een onderzoek met betrekking tot recht dat gelijkwaardig is aan de nationale regels van openbare orde. (...)


45    Hieruit volgt dat de nationale rechter, wanneer hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is ambtshalve de geldigheid van een rechtshandeling te toetsen aan nationale regels van openbare orde, hetgeen volgens de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens in het Nederlandse stelsel van rechtspleging het geval is voor de rechter in hoger beroep, deze bevoegdheid ook moet uitoefenen om ambtshalve te beoordelen of een onder de richtlijn vallend contractueel beding uit het oogpunt van de daarin gegeven criteria mogelijk oneerlijk is.


49    Het Hof heeft die bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter alle consequenties moet trekken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dit beding (arresten Banco Español de Crédito, punt 63, en Banif Plus Bank, punt 27).

In dit verband heeft het Hof aangegeven dat de nationale rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk acht, buiten toepassing moet laten, tenzij de consument zich hiertegen verzet (zie arrest Pannon GSM, reeds aangehaald, punt 35).”


Het vorenstaande brengt voor het Nederlandse recht mee dat de appelrechter is gehouden ambtshalve na te gaan of een beding uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is, ook indien hij daarbij buiten het door de grieven ontsloten gebied moet treden. Volgens het Nederlands appelprocesrecht behoort de rechter immers recht van openbare orde in beginsel ook toe te passen buiten het door de grieven ontsloten gebied, met dien verstande dat hij de grenzen van de rechtsstrijd van partijen dient te respecteren. Hij is dus niet tot dit onderzoek gehouden als tegen de toe- of afwijzing van de desbetreffende vordering in hoger beroep niet is opgekomen en hij derhalve als appelrechter niet bevoegd is om over die vordering een beslissing te geven.


3.7.1

Richtlijn 93/13 is niet rechtstreeks van toepassing in de Nederlands rechtsorde. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht brengt echter mee dat de Nederlandse rechter op grond van art. 6:233 BW gehouden is het hiervoor bedoelde onderzoek ambtshalve te verrichten ingeval Richtlijn 93/13 die verplichting meebrengt.


3.7.2

In dit verband is van belang dat uit art. 6 lid 1 van Richtlijn 93/13 de verplichting van de Lidstaten voortvloeit om een oneerlijk beding niet-bindend te oordelen. Het HvJEU heeft deze bepaling aldus uitgelegd dat de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, zonder meer verplicht is dat beding voor de consument buiten toepassing te laten (HvJEU 30 mei 2013, C-488/11 (Asbeek Brusse en De Man Garabito), punt 55-60).


3.7.3

Voor het Nederlandse recht betekent het vorenstaande dat indien de rechter vaststelt dat een beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, hij gehouden is het beding te vernietigen.


3.8

Hetgeen hiervoor in 3.5.1-3.7.3 is overwogen ten aanzien van de rechterlijke taak, lijdt uitzondering indien de consument zich ertegen verzet dat de rechter een contractueel beding dat hij oneerlijk oordeelt, buiten toepassing laat (HvJEU 30 mei 2013, C-488/11 (Asbeek Brusse en De Man Garabito), punt 49).


3.10 Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene zijn de middelen gegrond. De daarin vermelde omstandigheden zijn zodanig dat deze het hof aanleiding hadden moeten geven tot het vermoeden dat de onderhavige aannemingsovereenkomst onder het bereik van Richtlijn 93/13 valt, dat het gaat om een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld als bedoeld in art. 3 lid 1 daarvan, dat het een beding betreft dat geen ‘kernbeding’ is in de zin van art. 4 lid 2 daarvan, en dat het beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn, mede gelet op de hoogte van de bedongen rente, van 2% per maand, die ruim boven de wettelijke rente van art. 6:119 BW ligt en boven de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW.

Hoewel [eiser] de gevorderde rente niet heeft bestreden, had het hof daarom ambtshalve moeten onderzoeken of Richtlijn 93/13 op de overeenkomst van partijen van toepassing is en of het aan de rentevordering van [verweerder] ten grondslag liggende beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn.

Als appelrechter had het hof immers opnieuw te oordelen over de toewijsbaarheid van de in eerste aanleg afgewezen vordering van [verweerder] met inbegrip van de daarmee verband houdende nevenvorderingen, waaronder de onderhavige rentevordering. Tot dat onderzoek was het hof overigens ook verplicht geweest, zo blijkt uit het hiervoor in 3.6.3 overwogene, indien de vordering van [verweerder] in eerste aanleg was toegewezen en [eiser] in hoger beroep was opgekomen tegen die toewijzing, maar geen grief had gericht tegen het oordeel dat de contractueel bedongen rente toewijsbaar was.


4 Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te’s-Hertogenbosch van 6 september 2011;

verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 881,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

RB 1916

Deelnemersbrief Staatsloterij niet onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Amsterdam 12 september 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:5806 (stichting Loterijverlies tegen Staatsloterij)
Zie eerder IEF 12702. Reclamerecht, misleidende reclame, onrechtmatige handelspraktijk, collectieve actie. Eerder in mei 2013 heeft Loterijverlies in hoger beroep een verklaring voor recht gekregen dat Staatsloterij gedurende de periode 2000 t/m 2007 misleidende mededelingen heeft gedaan over het wel- of niet-gegarandeerd zijn van de prijzen, de winkansen en het aantal gewonnen prijzen en hierdoor in strijd heeft gehandeld met artikel 6:194 (oud) BW. Nu vordert Loterijverlies het verspreiden van de deelnemersbrief te staken en een rectificatie te sturen. Volgens haar is de deelnemersbrief onvolledig betreffende het arrest van 28 mei en is daarom te kwalificeren als misleidende reclame ex 6:194 van het Burgerlijk Wetboek (BW), dan wel een oneerlijke handelspraktijk ex artikel 6:193d BW. Zij stelt verder dat zij door deze handelswijze van de Staatsloterij schade lijdt aan haar reputatie en deelnemers misloopt.

De voorzieningenrechter is het hier niet mee eens. Het is wel een mededeling in de zin van artikel 6:194 BW, maar  deelnemersbrief  kan niet gezien worden als misleidend. Ook is er geen sprake van een oneerlijke handelspraktijk. De Staatsloterij is verder niet verplicht om potentiële crediteuren (stichting Loterijverlies) te informeren.

De beoordeling
4.3 In de deelnemersbrief wordt eerst, onder de vetgedrukte tekst “Rechtszaak” door de Staatsloterij ingegaan op het arrest van het gerechtshof. Daarover worden geen inhoudelijke mededelingen gedaan, de Staatsloterij volstaat met op te merken dat zij de zaak aan de Hoge Raad voor zal leggen. Het enkel vermelden er zelf van overtuigd te zijn juist te hebben gehandeld en dat cassatie zal worden ingesteld, zonder inhoudelijk in te gaan op hetgeen door het gerechtshof is geoordeeld, acht de voorzieningenrechter niet misleidend, noch een handelspraktijk waarbij voor een consument essentiële informatie wordt achtergehouden, noch op andere grond onrechtmatig. Voor dit oordeel is mede van belang dat het arrest van het gerechtshof inhoudelijk alleen twee verklaringen voor recht bevat, en derhalve niet tot directe aanspraken voor de consument leidt. De stelling van Stichting Loterijverlies dat door de deelnemersbrief consumenten het nut van het, via Stichting Loterijverlies, instellen van een vordering jegens de Staatsloterij niet op waarde zouden schatten en ervan zouden kunnen worden weerhouden om zich bij haar aan te sluiten, wat mogelijk tot verjaring van hun vordering zou kunnen leiden, acht de voorzieningenrechter, nog afgezien van het speculatieve karakter ervan, ongegrond. Geen rechtsregel verplicht de Staatsloterij om potentiële crediteuren eigener beweging te informeren over de mogelijkheden voor het instellen en erkend krijgen van een vordering en het waarschuwen voor het mogelijk verlopen van een verjaringstermijn. Dat de Staatsloterij dat heeft nagelaten is dan ook niet onrechtmatig.

4.5 Aannemelijk is dat de Staatsloterij onder het kopje “Prijzen” ingaat op berichtgeving zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2.3. De stelling dat er prijzen ten onrechte niet zijn uitgekeerd (die gemakkelijk tot de conclusie kan leiden dat de Staatsloterij hiertoe alsnog dient over te gaan) is geen juiste weergave van het arrest van het gerechtshof. Dat de Staatsloterij dat beeld wenst recht te zetten kan daarom niet onrechtmatig worden geacht.

4.6. Door beide onderwerpen direct na elkaar te behandelen kan bij de lezers van de deelnemersbrief de indruk ontstaan dat ook de laatste alinea een reactie op het arrest van het gerechtshof bevat. Nu echter in de media beide onderwerpen ook steeds gezamenlijk aan de orde zijn gesteld acht de voorzieningenrechter dit geen omstandigheid die de inhoud van de deelnemersbrief alsnog onrechtmatig maakt.

RB 1852

Gezamenlijke aanbiedingen waarvan minstens een bestanddeel een financiële dienst is

HvJ EU 18 juli 2013, zaak C-265/12 (Citroën Belux) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door het Hof van beroep te Brussel, België.
Uitlegging van artikel 56 VWEU en artikel 3, lid 9, van Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Nationale regeling inzake consumentenbescherming die, onder voorbehoud van limitatief opgesomde uitzonderingen, op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod bestaande uit ten minste één financiële dienst verbiedt.

Het Hof verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 9, van de [richtlijn oneerlijke handelspraktijken], en artikel 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een bepaling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die – onder voorbehoud van in de nationale wettelijke regeling limitatief opgesomde gevallen – gezamenlijke aanbiedingen aan de consument waarvan minstens één bestanddeel een financiële dienst is, op algemene wijze verbiedt.

Prejudiciële vragen:
Moet artikel 3.9 van richtlijn 2005/29/EG2 zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

Moet artikel 56 VWEU, betreffende de vrijheid van dienstverlening, zo worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling, zoals artikel 72 WMPC, die - onder voorbehoud van de limitatief in de wet opgesomde gevallen - op algemene wijze elk gezamenlijk aanbod aan de consument verbiedt zodra minstens één bestanddeel een financiële dienst uitmaakt?

RB 1812

Annotatie Jan Kabel bij Purely Creative

J.J.C. Kabel, Annotatie bij Hof van Justitie van de EU 18 oktober 2012 (Purely Creative Ltd. e.a. / Office of Fair Trading), IER 2013-3, nr. 31, p. 273-281.
Bijdrage ingezonden door Jan Kabel, IvIR / DLA Piper.
De A-G heeft niet schriftelijk geconcludeerd. Ik kan het dus kort houden. Een lange voorgeschiedenis, een heldere en keiharde uitspraak, de eerste inhoudelijke uitspraak van het Hof over een zwarte-lijstbepaling, zo paternalistisch als wat, met enkele praktische nadelen en consequenties voor de Nederlandse praktijk.

(dit artikel is sterk ingekort)

Dit is de eerste inhoudelijke uitspraak over een zwarte-lijstbepaling en als het zo doorgaat kunnen we nog wat beleven. Het lijkt er immers op dat het Hof inderdaad voor rechtszekerheid en dus voor een harde uitleg gaat van deze bepalingen. Er hangt een Litouwse zaak voor (nr. C-515/12) waarin het Hof gevraagd wordt om uitleg van – alweer voor het gemak van de lezer – ons art. 6:193g onder n BW (piramidesystemen). Het gaat daar als ik goed zie om de uitleg van het woordje ‘eerder’. Piramidesystemen zijn verboden als de vergoeding die de consument tegen betaling ontvangt ‘eerder voortkomt uit het aanbrengen van nieuwe consumenten in het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van goederen.’

Als het om verkoop of gebruik van goederen gaat, hebben we te maken met multilevel marketing en niet met piramidesystemen. Zie voor het onderscheid MvT Wijziging Wet op de Kansspelen Kamerstukken II 25 523, nr. 3 en HR 8 februari 2005, LJN AR8424. Het woordje ‘eerder’ lijkt zich als zodanig niet goed voor een hard and fast rule te lenen. Daar moet dus een knoop worden doorgehakt en gelet op de uitspraak in Purely Creative zal dat ook wel gebeuren. De zwarte lijst staat overigens bol van bepalingen die wel nooit in praktijk zullen worden gebracht. Keirsbilck laat voor België zien dat het in ieder geval in de rechtspraak eigenlijk alleen maar gaat om praktijken die toch al verboden waren (lokkertjes, advertorials, piramedespelen), Zie B. Keirsbilck, ‘Vijf jaar toepassing van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken in België’, SEW 2012/11, p. 455-456. Had het niet anders gemoeten? Het Europees Parlement heeft uitdrukkelijk het woordje ‘bedrieglijk’ toegevoegd. Heeft het daarmee niet bedoeld dat tegenover de niet bedrieglijk geïnformeerde consument niet oneerlijk wordt gehandeld? Het Hof legt hier voorts een verbodsbepaling extensief uit, maar had dat niet restrictief gemoeten, zoals het hoort bij verbodsbepalingen? Als bij aanbiedingen die als gratis worden voorgesteld wel onvermijdelijke kosten mogen worden gevraagd, waarom dan niet bij prijzen? Voor hetzelfde geld had het Hof de kostenoptie uit de zwartelijstbepaling over gratis aanbiedingen bij wijze van analogie mee kunnen nemen in zijn uitleg van de onderhavige zwarte-lijstbepaling. Nu is het zo dat ook duidelijk gecommuniceerde onvermijdelijke kosten al over de schreef gaan vanuit een tamelijk paternalistische opvatting over consumenten die bij het horen van het woordje ‘prijs’ al van de wijs raken. Maar duidelijk is het wel, dat is waar.

RB 1762

Oneerlijke karakter van zogenaamde formulierovereenkomsten

HvJ EU 30 mei 2013, zaak C-397/11 (Jőrös) - dossier
Quotesystem.co.uk Registration FormVerzoek om een prejudiciële beslissing, Fővárosi Bíróság, Hongaije. Uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Nationale wettelijke regeling op grond waarvan de toetsing door de nationale rechter van het oneerlijke karakter van zogenaamde „formulierovereenkomsten” beperkt is wanneer partijen hem niet uitdrukkelijk verzoeken om dit oneerlijke karakter vast te stellen. Bevoegdheid van de nationale rechter in tweede aanleg om ambtshalve te toetsen of een beding in een hem ter beoordeling voorgelegde overeenkomst oneerlijk is, terwijl dit punt in eerste aanleg niet naar voren is gebracht en volgens de nationale regels in hoger beroep geen rekening kan worden gehouden met nieuwe feiten of bewijzen.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1) Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter, wanneer bij hem hoger beroep aanhangig is over de geldigheid van bedingen in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, gesloten op basis van een door die verkoper van tevoren opgesteld formulier, en hij op grond van de nationale regels van procesrecht bevoegd is alle nietigheidsgronden die duidelijk blijken uit de in eerste aanleg aangevoerde gegevens te beoordelen en zo nodig de rechtsgrondslag die ten betoge van de ongeldigheid van die bedingen is aangevoerd overeenkomstig de vastgestelde feiten te herformuleren, ambtshalve of door herformulering van de rechtsgrondslag van de vordering moet toetsen of die bedingen uit het oogpunt van de in deze richtlijn gegeven criteria oneerlijk zijn.

2) Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die vaststelt dat een contractueel beding oneerlijk is, zonder te wachten tot de consument daarom verzoekt, alle consequenties die volgens het nationale recht voortvloeien uit deze vaststelling moet trekken, teneinde zich ervan te vergewissen dat die consument niet is gebonden aan dat beding, en voorts, in beginsel aan de hand van objectieve criteria, moet beoordelen of de betrokken overeenkomst zonder dat beding kan voortbestaan.

3) Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die ambtshalve heeft vastgesteld dat een contractueel beding oneerlijk is, de nationale regels van procesrecht zo veel mogelijk aldus moet toepassen dat alle consequenties worden getrokken die volgens het nationale recht voortvloeien uit de vaststelling van het oneerlijke karakter van het betrokken beding, teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument niet is gebonden aan dat beding.

Gestelde vragen:

1) Is de handelwijze van een nationale rechter in overeenstemming met artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] indien hij, na te hebben vastgesteld dat een van de algemene contractvoorwaarden waarop de vordering betrekking heeft oneerlijk is, de nietigheid van de overeenkomst op die grond onderzoekt, ook al hebben partijen deze niet specifiek opgeworpen?

2) Moet de nationale rechter de door een consument ingeleide procedure ook afdoen als bedoeld in de eerste vraag hoewel normaliter, wanneer de gelaedeerde zijn vordering op het oneerlijke karakter van een van de algemene contractvoorwaarden baseert, de desbetreffende nietigverklaring niet onder de bevoegdheid van een lokale rechtbank maar onder die van een hogere rechtbank valt?

3) Kan de nationale rechter, bij een bevestigend antwoord op de tweede vraag, het oneerlijke karakter van een van de algemene contractvoorwaarden ook in een procedure in hogere aanleg onderzoeken, indien dit in de procedure in eerste aanleg niet is onderzocht en krachtens de nationale regeling in de beroepsprocedure in de regel geen nieuwe feiten meer in aanmerking kunnen worden genomen noch nieuwe bewijsmaatregelen kunnen worden gelast?”

RB 1722

Onrechtmatig handelen met de webshop internet-bikes

Ktr. Rechtbank Rotterdam, locatie Dordrecht 18 april 2013, zaaknr. 311744 CV EXPL 12-9765 (Se tegen Tom Bikes)
Uitspraak ingezonden door Arne ten Hoeve, Ten Hoeve & Van der Horst Incasso.

Consumentenkoop. Koop op afstand. Se heeft voor zichzelf en als lasthebber van de Vereniging Consument en Recht gedagvaard, de vorderingen van de Vereniging zijn ingetrokken. Tom is een groothandel met retail inkooporganisatie, fysieke en webwinkels. Se heeft een bestelling geplaatst op 26 juni voor een driewieler via internet-bikes.com en op 7 juli de bestelling geannuleerd.  In reactie daarop werd aangekondigd dat retourneren enkel mogelijk is ná ontvangst en dat het enkel mogelijk is te ruilen. De vorderingen worden toegewezen.

Tom bikes handelt onrechtmatig ex artikel 7:46d BW door niet in de ontbinding vóór levering te berusten en slechts ruiling te bieden en niet de gedane vooruitbetaling ongedaan te maken. Ook is het onrechtmatig dat annulering, ontbinding en/of herroepen slechts binnen 7 dagen na bestelling als verzending nog niet heeft plaatsgevonden, dat in afwijking van 7:23 BW een onderzoeksplicht wordt opgelegt en dat de klachttermijn beperkt wordt en dat er in keuze uit de wet ex 7:21BW wordt ontnomen. Volledige vooruitbetaling in algemene voorwaarden is ook onredelijk bezwarend.

13. Uit hetgeen over en weer is gesteld staat naar het oordeel van de kantonrechter onbetwist vast dat TOM vóór de aan haar uitgebrachte dagvaarding de door Se ingeroepen ontbinding van de koop van de driewielerfiets niet heeft geaccepteerd, slechts een ruil heeft aangeboden in plaats van het accepteren van de retourzending van de fiets met terugbetaling van hetgeen is betaald, en dat TOM ten onrechte in haar aanbod in haar webwinkel heeft vermeld dat annulering, ontbinding en/ofherroeping van een bestelling slechts mogelijk is binnen zeven dagen na bestelling als verzending nog niet heeft plaatsgevonden. Daarnaast staat als niet dan wel onvoldoende bestreden vast dat de bedingen in de algemene voorwaarden van TOM, zoals opgenomen in artikel 8 lid 4, artikel 8 lid 4 juncto lid 6 en artikel 8 lid 7 in strijd zijn met voor consumenten dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 7:23 en 7:21 van het Burgerlijk Wetboek.
Voormelde gedragingen en het opnemen c.q. laten staan van voormelde bepalingen in haar algemene voorwaarden kunnen dan ook als zijnde in strijd met de wet worden beschouwd als onrechtmatig.

In de hoofdzaak:
I . verklaart voor recht:
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door niet in de ontbinding ex artikel 7:46d BW vóór levering te berusten;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door na ontbinding ex artikel 7:46d BW slechts ruiling te bieden en niet de gedane vooruitbetaling ongedaan te maken;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld door in haar aanbod in haar webwinkel te vermelden dat annulering, ontbinding en/o f herroeping van de bestelling slechts mogelijk is binnen zeven dagen na bestelling als verzending nog niet heeft plaatsgevonden;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld met het beding onder artikel 8 lid 4 in haar algemene leveringsvoorwaarden dat aan eiseres in afwijking van artikel 7:23 lid 1 BW een onderzoeksplicht oplegt;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en heeft gehandeld met het beding onder artikel 8 lid 4 juncto lid 6 in haar algemene leveringsvoorwaarden dat de klachttermijn van eiseres bij non-conformiteit beperkt tot minder dan de termijn die voortvloeit uit artikel 7:23 lid 1 BW;
- dat gedaagde onrechtmatig handelt en/ of heeft gehandeld met het beding onder artikel 8 lid 7 in haar algemene leveringsvoorwaarden dat aan eiseres de keuze uit de mogelijkheden in artikel 7:21 lid 1 BW ontneemt voor zover de wet daarin voorziet;
- dat de algemene voorwaarde die eiseres volledige vooruitbetaling oplegt onredelijk bezwarend is;

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Webshophouder handelt onrechtmatig door vermelding onjuiste informatie en onjuiste algemene voorwaarden)

RB 1711

Concept kabinetsreactie groenboek OHP in food en non-food

Concept kabinetsreactie op het 'Groenboek inzake oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-food toeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa', kamerstukken II, 2012/13, 22 112, nr 1596.

De Europese Commissie heeft op 31 januari 2013 het ‘Groenboek inzake oneerlijke handelspraktijken in de food- en non-food toeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa’ (hierna: groenboek) gepubliceerd (COM(2013)37)

Doel groenboek
In dit groenboek wordt onderzocht wat de huidige stand van zaken is omtrent de problemen als gevolg van oneerlijke handelspraktijken in zowel de foodals non-food toeleveringsketen tussen ondernemingen in Europa en wat nodig is ter voorkoming van die praktijken. Het groenboek inventariseert daartoe wat in de lidstaten als oneerlijke handelspraktijken wordt aangemerkt, in welke sectoren en stadia in de keten deze praktijken zich voordoen en de ervaringen met de reeds opgezette zelfregulering- en wetgevingskaders op nationaal niveau. Het groenboek heeft tot doel inzicht te krijgen in de mogelijkheden die bestaan om dit probleem effectief aan te pakken om daarmee het functioneren van de food- en non-food toeleveringsketen tussen ondernemingen te verbeteren. De Europese Commissie geeft in het groenboek aan dat zij op basis van de ontvangen antwoorden medio 2013 haar volgende stappen bekend zal maken.

Concept kabinetsreactie
1. Inleiding
2. Definitie van en soorten oneerlijke handelspraktijken
2.1 Definitie van oneerlijke handelspraktijken
2.2 Soorten oneerlijke handelspraktijken
3. Wettelijke kaders inzake oneerlijke handelspraktijken
3.1 Bestaande wettelijke kaders
3.2 Gewenste toekomstige wettelijke kaders en zelfregulering
4. Conclusie

RB 1700

Rapport toepassing richtlijn oneerlijke handelspraktijken

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, De Raad en Het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming, opbouw van vertrouwen in de interne markt, COM(2013) 138 final.

European Association of Communications Agencies bericht: The European Commission adopted its report on the effectiveness of the Unfair Commercial Practices Directive.

The report acknowledges that advertising plays a vital role in a functioning Single Market and is the main tool for companies to sell their products and services cross-border. Advertising allows companies to differentiate themselves openly: it stimulates competition, decreases prices and increases quality. At the same time, there are still concerns regarding two areas in particular:

• Green claims – claims such as "eco-friendly", "biodegradable", "sustainable" and "natural” are often seen as “very general, vague and not well-defined”, making it difficult to verify their truthfulness;

• Vulnerable Consumers: the report identifies as a concern “some aggressive practices targeting children, in the field of on-line games, as well as the elderly”, and underlines the importance of protecting vulnerable consumers.

The Commission concluded that updating the Directive is not yet necessary, since more experience in member states is needed before deciding on the success of the legislation.

 

RB 1660

Prejudiciële vragen: Tegelijkertijd misleidend en ongeoorloofd vergelijkend is of twee onderscheiden onrechtmatige gedragingen?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 16 november 2012, zaak C-52/13 (Posteshop SpA KiPoint tegen Autorita Garante della Concorrenza e del Mercato)

Oneerlijke handelspraktijken, misleidende reclame; consumentenbescherming

Verzoekster krijgt van de Italiaanse mededingingsautoriteit een geldboete opgelegd wegens het verspreiden van misleidend reclamemateriaal voor een franchiseketen. Zij komt op tegen dat oordeel omdat zij de bevoegdheid van de autoriteit in twijfel trekt, wegens ontbreken van ‘algemeen belang’ en de uitspraak in strijd vindt met de door de grondwet beschermde vrijheid van particulier economisch initiatief, en de boete te hoog vindt. Maar de rechter, zowel in eerste instantie als in beroep, verwerpt alle grieven.

In hoger beroep stelt verzoekster dat zij, indien richtlijn 2006/114/EG correct was omgezet in ITA recht, de bevoegdheid van de NMa terecht in twijfel had getrokken. De bescherming tegen misleidende reclame betreft volgens verzoekster met name ‘consumenten’. In dat verband wijst zij op de richtlijn oneerlijke handelspraktijken terwijl de Italiaanse regeling die RL 2005/29 omzet alleen ziet op specifieke bescherming van handelaren. Zij vraagt dan ook om een prejudiciële vraag aan het HvJ EU voor te leggen.

De verwijzende Italiaanse rechter twijfelt aan de eerdere uitspraken in de procedure, en stelt het Hof dan ook de volgende vraag:

“Moet richtlijn 2006/114/EG aldus worden uitgelegd dat zij, wat de bescherming van handelaren betreft, betrekking heeft op reclame die tegelijkertijd misleidend en ongeoorloofd vergelijkend is, dan wel op twee onderscheiden onrechtmatige gedragingen, die ook elk op zich relevant zijn, te weten misleidende reclame en ongeoorloofde vergelijkende reclame?”

 

RB 1658

Prejudiciële vragen: Schuldvordering en proceskosten ingecalculeerd, een oneerlijk beding?

Prejudiciële vragen HvJ EU 15 oktober 2012, zaak C-460/12 (SKP k.s. tegen Bríla) - aanvullende vragen

Téléphone ancien

Handvest artikel 38 (hoog niveau consumentenbescherming); en Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

In juni 2002 sluit verweerder Bríla een huurkoopovereenkomst voor een telefoon. De totale huurkoopprijs bedraagt dan € 263,53, te betalen in maandelijkse bedragen van € 19,75. Hij raakt achter met betalen en krijgt een betalingsbevel (augustus 2005)  voor een bedrag van € 208,82.  De vordering is dan al enkele malen gecedeerd, als laatste aan KFZ (waarvan SKP de curator is) dat in 2008 failliet wordt verklaard.

In 2010 krijgt Bríla opnieuw een schuldvordering van schuldeiser SKP waarin deze een boetebeding van 0,1% per dag over het verschuldigde bedrag heeft opgenomen en ook de proceskosten heeft ingecalculeerd. Partijen zijn het bovendien niet eens of de vordering inmiddels is voldaan en voor welk bedrag. Bríla stapt naar de rechter en wordt in het gelijk gesteld voor wat betreft de kwalificatie van ‘oneerlijk beding in een consumentenovereenkomst’. Maar verzoekster is het daar niet mee eens en gaat in hoger beroep.

De verwijzende Slowaakse rechter weet nog niet waarom KFZ niet eerder het boetebeding ten uitvoer heeft gelegd. Ook vraagt hij zich af of de vordering niet al verjaard is. Hij zal daar echter geen rekening mee kunnen houden indien partijen dat niet zelf opbrengen. Ambtshalve toetsen is volgens de nationale regels van rechtsvordering niet toegestaan. De rechter vraagt zich af of dat verbod in strijd is met Unierecht, en stelt de volgende vragen aan het Hof:

1. Moeten artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan het de nationale rechter die in het kader van een door een verkoper ingesteld beroep kennis neemt van een verjaarde schuldvordering op de consument, niet is toegestaan ambtshalve rekening te houden met de verjaring, zelfs wanneer jegens de consument uitvoering wordt gevorderd van prestaties die voortvloeien uit oneerlijke contractuele bedingen?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de artikelen 6, lid 1, en 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten dan in die zin worden uitgelegd dat de rechter gehouden is de consument ambtshalve te informeren over zijn recht om zich op de verjaring van de schuldvordering van de schuldeiser te beroepen?