RB
DOSSIERS
Alle dossiers

Oneerlijke handelspraktijken  

RB 2355

Unieke code geeft geen recht op uitgeloofde geschenken

RCC 5 maart 2015, RB 2355, dossiernr. 2014/00911 (Unieke code en geschenk)
Misleiding. Aanbeveling. Uiting: Het betreft een (aan een achternaamgenoot van klager) geadresseerde mailing. Daarin staat onder meer: “(…) met jouw persoonlijke gelukscode sleep je sowieso een topgeschenk of een waardecheque in de wacht. Ben je een echte geluksvogel? Dan pak je ze allebei! Kijk dus direct op de bijgevoegde bekendmakingslijsten en vergelijk je gelukscode”. In de uiting staat onder de aanhef “lijst van beschikbare waardecheques*” onder meer een lijst van 7 persoonlijke geluksnummers. Boven die lijst staat:  “Staat jouw persoonlijke gelukscode in de lijst hieronder:”. Rechts van de lijst met persoonlijke geluksnummers staat een lijst met 7 waardecheques, variërend van € 10,- tot € 500,-”. Boven deze lijst staat:  “Dan heb je recht op 1 van onderstaande waardecheques!”. De asterisk in de zinsnede “lijst van beschikbare waardecheques* verwijst naar de dwars gedrukte mededeling op de desbetreffende pagina:
“Voor toekenningsvoorwaarden zie achterzijde”.

Klacht:

De code van de geadresseerde gaf recht op het geschenk “Samsung Led TV” en op een waardecheque van € 400,-, mits een bestelling werd gedaan. Naar aanleiding van de onderhavige mailing werd een bestelling gedaan. Na een week vernam klager telefonisch dat de bestelling niet was “doorgekomen” en dat geen prijs was gewonnen, omdat iemand anders uit duizenden inzendingen als winnaar was verkozen. Klager vindt de uiting, die voor wat betreft het gedeelte omtrent de Samsung Led TV soortgelijk is aan het gedeelte omtrent de waardecheque, misleidend.

Oordeel:

De Commissie vat de klacht op in die zin dat in de bestreden uiting ten onrechte de indruk wordt gewekt dat de geadresseerde recht heeft op een waardecheque van

€ 400,- en op een “Samsung Led TV”, op voorwaarde dat hij een bestelling plaatst. Ten aanzien van de waardecheque, vermeld in het bij de klacht overgelegde gedeelte van de uiting, oordeelt de Commissie als volgt.

Door de plaatsing naast elkaar van de lijst van de persoonlijke gelukscodes en de lijst van waardecheques wordt de indruk gewekt dat een bepaalde gelukscode recht geeft op de waardecheque, vermeld daarnaast op dezelfde hoogte/regel, in het geval van de onderhavige geadressseerde een cheque van € 400,-. Een zodanig recht bestaat echter niet. Blijkens de van de mailing deel uitmakende en bij het verweer overgelegde deelnamevoorwaarden gaat de cheque van € 400,- “naar de inzender wie” in een nader genoemde periode “voor het tweede hoogste aankoopbedrag bij pabo aangekocht heeft”. Soortgelijke voorwaarden gelden voor de cheques van € 50,- tot en met € 500,-. De waardecheque van € 10,- gaat naar “alle overige inzenders wiens bestelling met actiecode” in een nader genoemde periode “door pabo wordt ontvangen”. De Commissie acht de uiting voor de gemiddelde consument onduidelijk in die zin dat in één onderdeel van de uiting wordt gesuggereerd dat men recht heeft op de waardecheque die direct naast de gelukscode van de geadresseerde staat, terwijl uit informatie elders in de uiting blijkt dat een zodanig recht niet bestaat. Nu de gemiddelde consument er bovendien toe kan worden gebracht een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend als bedoeld in artikel 8.2 aanhef van de Nederlandse Reclame Code (NRC) en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

Dat bovenaan de lijst met cheques is vermeld: “Dan heb je recht op 1 van onderstaande waardecheques!” maakt bovenstaand oordeel niet anders.

Uit de bij het verweer overgelegde lijst van “topgeschenken” in combinatie met de deelnamevoorwaarden maakt de Commissie op dat ten aanzien hiervan op soortgelijke wijze is geadverteerd, waarbij de “LED TV Samsung gaat naar de inzender wiens bestelbon (…..) als allersnelste inzending (…) wordt geregistreerd”. Ook wat betreft de “topgeschenken” acht de Commissie de uiting voor de gemiddelde consument onduidelijk en misleidend als bedoeld in artikel 8.2 NRC en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

Bij verweer heeft adverteerder medegedeeld dat uit de administratie van adverteerder geen bestelling van klager is terug te vinden, en dat daarom geen recht bestaat op “de uitgeloofde geschenken”. Dat maakt bovenstaand oordeel omtrent de onduidelijkheid van de uiting echter niet anders.
RB 2349

Gratis tablet niet bij alle NTI-cursussen

Vz. RCC 2 maart 2015, RB 2349; 2015/00120 (NTI gratis tablet)
Voorzitterstoewijzing. Omissie.  Uiting: Het betreft: 1) een televisiecommercial waarin onder meer wordt gezegd: “Start nu met een cursus van NTI en ontvang 40% korting en een gratis tablet”. In beeld verschijnen onder meer de mede-delingen: “Nu 40% korting op cursussen” en “Gratis tablet!”. 2) de website www.nti.nl voor zover op een pagina mededelingen staan in verband met “70 jaar NTI: Unieke tablet actie” (www.nti.nl/campagnes-70-jaar-nti) en in verband met een cursus Frans de mededeling verschijnt: “Tablet cadeau” (www.nti.nl/talen/frans/frans-voor-beginners).

Klacht:

Klager verwijst in de eerste plaats naar een aanbieding met 40% jubileumkorting van adverteerder die hij in 2012 ontving omdat adverteerder 70 jaar bestond. Adverteerder biedt nog steeds jubileumkorting aan en klager acht dit misleidend. Er is niks tijdelijks aan de aanbieding en het jubileum is voorbij. Voorts stelt klager dat hij naar aanleiding van de mededelingen in de televisiecommercial en op de website over korting op cursussen en een gratis tablet heeft besloten een cursus bij adverteerder te volgen. Op de website staat dat men op alle cursussen korting krijgt en daarbij een tablet cadeau ontvangt. Toen klager zich aanmeldde voor een cursus, bleken er actievoorwaarden te gelden waarin staat dat men alleen bij cursussen vanaf € 250,-- een tablet ontvangt. De cursus Frans waarvoor klager zich wilde aanmelden, kost minder en komt derhalve niet voor de gratis tablet in aanmerking. Toch staat op de website bij deze cursus een plaatje met de tekst “Tablet cadeau”. Voorts blijkt uit de actievoorwaarden dat men de tablet niet cadeau krijgt omdat men € 9,75 aan administratie- en verzendkosten moet betalen. De uiting is op grond van het voorgaande misleidend.

Oordeel:

1) Klager vermeldt in het online klachtenformulier dat hij bezwaar maakt tegen de hierboven omschreven televisiecommercial. In zijn toelichting op de klacht bestrijdt klager voorts de hierboven genoemde webpagina’s. De voorzitter gaat daarom ervan uit dat de klacht ziet op zowel de televisiecommercial als de genoemde webpagina’s. Ook adverteerder heeft de klacht aldus opgevat.

2) Ten aanzien van de kwestie van de jubileumkorting maakt klager kennelijk bezwaar tegen het woord jubileumkorting en het feit dat deze korting al sinds 2012 zou worden gegeven. Het enkele gebruik van het woord jubileumkorting op een specifieke pagina in verband met “70 jaar NTI” acht de voorzitter echter onvoldoende om de reclame misleidend te achten. Aangenomen moet worden dat de gemiddelde consument vooral acht zal slaan op de hoogte van de korting in plaats van de naam die adverteerder daaraan geeft. De voorzitter constateert voorts dat in de uitingen sprake is van verschillende kortingspercentages. In de televisie-commercial wordt immers 40% korting genoemd en op de website, onder verwijzing naar 70 jaar NTI, 50% korting, hetgeen blijkbaar de door klager bedoelde jubileumkorting is. Klager heeft, mede gelet hierop, onvoldoende onderbouwd dat adverteerder steeds dezelfde korting geeft op haar cursussen. Dit gedeelte van de klacht treft derhalve geen doel.

3) Niet in geschil is dat men niet bij elke cursus van adverteerder een gratis tablet ontvangt. De televisiecommercial wekt echter onmiskenbaar een andere, onjuiste indruk nu hierin zonder verdere toelichting wordt meegedeeld dat men bij adverteerder een gratis tablet ontvangt. Hetzelfde geldt voor de “jubileumpagina” nu hierop eveneens zonder toelichting staat dat men zonder betaling een tablet ontvangt (“Tablet cadeau”). De gemiddelde consument zal op grond hiervan menen dat men bij elke cursus die men bij adverteerder gaat volgen een gratis tablet ontvangt. Op geen enkele wijze blijkt uit de uitingen dat voor het ontvangen van een gratis tablet een minimum besteding aan cursusgeld geldt en dat sommige cursussen, inclusief de cursus Frans voor beginners waarbij eveneens wordt gezegd “Tablet cadeau”, niet boven het minimumbedrag uitkomen en om die reden niet onder de actie vallen.

4) Het had op de weg van adverteerder gelegen om duidelijk te maken dat het afhankelijk is van het bedrag van de cursus of men een tablet ontvangt en welk bedrag het betreft. Zonder deze informatie mist de gemiddelde consument essentiële informatie die hij nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen. Aldus is sprake van het ontbreken van essentiële informatie als bedoeld in artikel 8.3 aanhef en onder c van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht zou kunnen worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet zou hebben genomen. Overigens acht de voorzitter het tevens in strijd met de eisen van professionele toewijding dat in de uitingen wordt meegedeeld dat men een gratis tablet ontvangt, terwijl niet wordt gecommuniceerd dat dit niet voor alle cursussen geldt. Bij een cadeau-actie als de onderhavige, waarbij sprake is van een gratis tablet en derhalve van een item met een relatief hoge waarde, mag in beginsel van de adverteerder een grote mate van zorgvuldigheid worden verwacht met betrekking tot de informatie over de voorwaarden. Aangenomen moet immers worden dat dit item in sterke mate de beslissing van de consument om bij adverteerder een cursus te volgen kan beïnvloeden. Om die reden had adverteerder in de uitingen juiste en volledige informatie behoren te geven op grond waarvan de gemiddelde consument zich een goed beeld zou kunnen vormen over de vraag of hij voor het gratis item in aanmerking komt. Aan deze eis is niet voldaan. Op grond van het voorgaande zijn de uitingen misleidend en oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

5) Eveneens is de voorzitter van oordeel dat het op de weg van adverteerder lag om duidelijk te maken dat aan het verzenden van de tablet kosten zijn verbonden. Deze informatie had uit de uiting dienen te blijken, zodat ook hierom de uiting in strijd is met artikel 7 NRC wegens het ontbreken van essentiële informatie. Tevens heeft adverteerder gehandeld in strijd met het bepaalde in punt 19 van de bij artikel 8.5 NRC behorende bijlage 1. Het in rekening brengen van verzendkosten is weliswaar toegestaan zonder afbreuk te doen aan het “gratis” aanbod, maar adverteerder brengt, naar uit de voorwaarden en het verweer blijkt, daarnaast administratiekosten in rekening welke blijkbaar eveneens zijn inbegrepen in het bedrag van € 9,75 dat de consument voor de “gratis” tablet dient te betalen. Het in rekening brengen van administratiekosten verdraagt zich niet met een gratis aanbod. De voorzitter verwijst naar de Leidraad voor de tenuitvoerlegging/toepassing van richtlijn 2005/29/eg betreffende oneerlijke handelspraktijken van de Europese Commissie, voor zover hierin staat: “Dientengevolge mogen handelaren geen kosten in rekening brengen voor verpakking, behandeling of administratie.” Ook in zoverre is de uiting in strijd met artikel 7 NRC.

6) Adverteerder heeft meegedeeld de uitingen op enkele punten te zullen aanpassen. Nu deze toezegging geen betrekking heeft op alle onderdelen van de uitingen die in strijd met de Nederlandse Reclame Code zijn geacht, ziet de voorzitter geen aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 12 lid 5 van het Reglement van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep. Derhalve wordt beslist als volgt.

RB 2285

Prijsvermeldingen Hotel Booker en Hotelkamerveiling.nl zijn oneerlijke handelspraktijk

Hof Den Haag 23 december 2014, RB 2284; ECLI:NL:GHDHA:2014:4446 (Hotels.nl tegen Hotel Booker en Hotelkamerveiling.nl)
Uitspraak ingezonden door Alexandra van Beelen, TRIP Advocaten & Notarissen. Oneerlijke handelspraktijk. 6:193a-j BW. Art. 6:193e onder c BW brengt mee dat aanbieders vanaf de eerste uitnodiging tot aankoop de prijs inclusief onvermijdbare kosten moeten vermelden. Bij variabele onvermijdbare kosten moeten deze extra kosten bovendien direct, dus zonder tussenkomst van de consument, worden getoond. Vanaf-prijzen waarvoor het product niet geboekt kan worden mogen daarnaast niet worden gebruikt. Bij veilingen geldt de afwijking dat onvermijdbare vaste en variabele kosten niet in de bied/startprijzen opgenomen te worden, omdat dit evenwel tot verwarring kan leiden. Dergelijke kosten moeten echter wel op transparante wijze naast of onder de biedingsprijs worden vermeld. Het hof vernietigt het vonnis (RB 1964) en veroordeelt tot aanpassing van de reclame-uitingen.

4.7 Het hof is voorhands van oordeel dat het bepaalde in artikel 6:193e onder c BW meebrengt dat de aanbieders van reisaanbiedingen gehouden zijn reeds vanaf de eerste uitnodiging tot aankoop:
(i) tot het publiceren van prijzen (al of niet gespecificeerd) inclusief de op het van publicatie bekende vaste onvermijdbare kosten die voor de aangeboden dienst moeten worden betaald;
(ii) ten aanzien van variabele onvermijdbare kosten - waarvan de hoogte niet vooraf kan worden berekend omdat deze afhankelijk zijn van bepaalde keuzes van de consument - direct zichtbaar, zonder dat een nadere handeling van de consument is vereist, naast of onder de geadverteerde prijs op transparante wijze te specificeren welke bijkomende kosten per boeking er zijn en wat de hoogte daarvan is of, indien de hoogte niet vooraf kan worden weergegeven, hoe de consument de hoogte van die kosten kan berekenen; en
(iii) geen gebruik te maken van ‘vanaf’-prijzen/(start)prijzen waarvoor de desbetreffende producten of diensten niet geboekt kunnen worden.

4.12 Wel volgt het hof Hotelkamerveiling.nl in haar verweer dat van haar niet kan worden gevergd om de onvermijdelijke vaste en variabele (bijkomende) kosten (zoals de veilingkosten) in haar bied/startprijzen op te nemen. Met het veilingconcept, zoals dat door Hotelkamerveling.nl op haar site wordt vormgegeven, laat zich bezwaarlijk verenigen dat de bijkomende kosten die Hotelkamerveiling.nl in rekening brengt in de biedingsprijs  tot uitdrukking moeten worden gebracht. Zulks is bij veilingen niet gebruikelijk en zal wellicht tot verwarring kunnen leiden. Dat laat onverlet dat Hotelkamerveiling.nl gehouden is alle onvermijdelijke (vaste en variabele) kosten die zij in rekening brengt conform het bepaalde in rechtsoverweging 4.7 direct of onder de bindingsprijs op transparante wijze te vermelden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

RB 2276

Website-informatie over geldigheid doorverkochte tickets

CBb 5 november 2014, RB 2276 (Budgetticket en Worldticketshop tegen ACM)
Eerder Rb Rotterdam Last onder dwangsom. Appellanten houden zich bezig met het via websites aan consumenten doorverkopen van tickets voor concerten en (sport)evenementen. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van de Belgische FOD Economie heeft de rechtsvoorgangster van ACM – de Consumentenautoriteit (in het navolgende eveneens als ACM aangeduid) – onderzocht of de wijze waarop appellanten via hun websites kaartjes voor evenementen verkopen in overeenstemming is met consumentenbeschermingsregels.

3.1. (...) Appellanten hebben betoogd dat van ongeldigheid van het ticket van de KNVB of van Teleticketservice geen sprake kan zijn, aangezien dit niet als een vordering op naam, maar als een vordering aan toonder is aan te merken. Voorts hebben appellanten bestreden dat het op hun websites in de uitnodiging tot aankoop niet als een van de voornaamste kenmerken van het product vermelden dat het ticket ongeldig is, een overtreding oplevert van, kort gezegd, artikel 8.8 van de Whc.

3.4 Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat ongeldigheid van het ticket behoorde tot de voornaamste kenmerken van het product als bedoeld in artikel 193e, aanhef en onder a, van het BW en daarmee tot de essentiële informatie die niet mag worden weggelaten bij een uitnodiging tot aankoop. Tot die essentiële informatie behoorde naar het oordeel van het College wel de omstandigheid dat het hier ging om een doorverkocht ticket en dat bij de oorspronkelijke verkoop de algemene voorwaarden van de KNVB of Teleticketservice van toepassing zijn verklaard en dat – gezien de uitleg die de KNVB en Teleticketservice aan die algemene voorwaarden geven – aan het kopen van dit ticket het risico is verbonden dat daarmee de toegang tot het evenement wordt geweigerd. Het door appellanten niet op duidelijke, begrijpelijke en ondubbelzinnige wijze verstrekken van deze informatie aangaande de voornaamste kenmerken van het product levert een overtreding op van artikel 8.8 van de Whc in verbinding met artikel 6:193d en 6:193e, aanhef en onder a, van het BW.

3.5. ACM had dan ook bij het vaststellen van de overtreding (wat betreft het in hoger beroep nog aan de orde zijnde onderdeel) kunnen en moeten volstaan met het constateren van laatstbedoelde omissie. Nu zij dat niet heeft gedaan is zij in zoverre haar bevoegdheid te buiten gegaan. Dit brengt ook met zich dat de opgelegde last op dit onderdeel te ruim is geformuleerd. ACM had de last strekkende tot voorkoming van herhaling van de overtreding moeten beperken overeenkomstig hetgeen hierboven in rubriek 3.4 is overwogen. Voor zover de last ertoe strekt informatie te verstrekken over “het feit dat het ticket ongeldig is”, kan zij dan ook niet in stand blijven.

3.6. Het hoger beroep slaagt. De aanvallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het bestreden besluit vernietigen, voor zover daarbij de hier aan de orde zijnde gedeelten van last 4 ([naam 1] B.V.) en last 3 ([naam 2] B.V.) zijn gehandhaafd. Het College zal die lasten gedeeltelijk herroepen zoals in rubriek 3.5 van deze uitspraak is overwogen.

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat de aan [naam 1] B.V. opgelegde last 4 en de aan [naam 2] B.V. opgelegde last 3 ter zake van overtreding van artikel 8.8 van de Whc in verbinding met artikel 6:193d juncto artikel 6:193e, aanhef en onder a, van het BW in stand kunnen worden gelaten;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellanten tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit voor zover ACM de aan [naam 1] B.V. opgelegde last 4 en aan [naam 2] B.V. opgelegde last 3 heeft gehandhaafd;
- herroept het primaire besluit, voor zover daarbij aan [naam 1] B.V. in last 4 en aan [naam 2] in last 3 de last is opgelegd om in de uitnodigingen tot aankoop op de websites (...) op duidelijke, begrijpelijke en ondubbelzinnige wijze informatie te verstrekken over (..) “het feit dat het ticket ongeldig is en” en bepaalt dat deze tussen aanhalingstekens geplaatste zinsnede vervalt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
- draagt ACM op het betaalde griffierecht van € 478 aan appellanten te vergoeden;
- veroordeelt ACM in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 974.

RB 2261

Motorreis 'zonder eigen risico' is misleidend

Rechtbank Noord-Holland 17 september 2014, RB 2261 (Motorreis)
Oneerlijke handelspraktijk. Afwijzing van een vordering van een reisorganisatie jegens een consument vanwege een misleidende handelspraktijk als bedoeld in artikel 6:193c BW of een misleidende omissie als bedoeld in artikel 6:193d BW. Gedeeltelijke vernietiging van de overeenkomst met toepassing van artikel 6:193j lid 3 BW. Eveneens afwijzing op grond van artikel 6:238 lid 2 BW, vanwege onduidelijkheid van een beding in algemene voorwaarden.

14. [gedaagde] heeft de motorreis geboekt via de website van [de reisorganisatie]. In de wervende tekst op deze website staat in niet mis te verstane bewoordingen, en qua lay-out op niet te missen wijze vermeld dat de motoren maximaal verzekerd zijn, dat dit is inbegrepen in de prijs van [de reisorganisatie], en dat voor motoren tijdens de tours in de USA geen eigen risico geldt. Weliswaar wijst [de reisorganisatie] er daarbij op dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn, maar nergens in de tekst wordt expliciet verwezen naar de in die voorwaarden opgenomen uitzonderingen, of anderszins enig voorbehoud gemaakt. Ook wordt daarbij niet aangegeven op welke wijze de algemene voorwaarden te raadplegen zijn. In de algemene voorwaarden zoals die zijn afgedrukt op de laatste twee pagina’s van de papieren brochure van [de reisorganisatie] is echter bepaald dat iedere deelnemer zelf verantwoordelijk is voor het afsluiten van de noodzakelijke verzekeringen behorende bij een motorreis, hetgeen volstrekt in tegenspraak is met de hiervoor bedoelde reclametekst. Ten aanzien van het eigen risico staat in de algemene voorwaarden dat het op nul stellen daarvan op elk moment door [de reisorganisatie] is terug te draaien, en wordt een scala van situaties genoemd waarin het eigen risico te allen tijde wel van toepassing is. Deze situaties zijn zodanig ruim omschreven dat [de reisorganisatie] feitelijk altijd naar eigen inzicht het eigen risico van toepassing kan verklaren.

15. Het aanbieden van motorreizen zonder eigen risico voor de motoren is een extra service die geboden wordt ten einde zich te onderscheiden van de concurrentie, aldus [de reisorganisatie] in de dagvaarding onder punt 20. Deze strategie is in dit geval effectief gebleken, nu [gedaagde] aangeeft dat zij - hoewel [de reisorganisatie] niet de goedkoopste aanbieder was - de reis juist bij [de reisorganisatie] heeft geboekt vanwege de all-in prijs en het ontbreken van een eigen risico, om onaangename financiële verrassingen achteraf te vermijden.

16. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [de reisorganisatie] informatie heeft verstrekt op een wijze die de gemiddelde consument misleidt. Bovendien is er sprake van een misleidende omissie, nu essentiële informatie is weggelaten dan wel verborgen gehouden, dan wel op onduidelijke, onbegrijpelijke, dubbelzinnige wijze is verstrekt, waardoor de gemiddelde consument een besluit kan nemen over het aangaan van een overeenkomst dat hij anders niet had genomen. Daarmee is sprake van een oneerlijke handelspraktijk.

17. [gedaagde] voert tot haar verweer aan dat de “tenzij-clausule” in de algemene voorwaarden niet van toepassing is omdat deze in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Onder aanvulling van de rechtsgronden vat de kantonrechter dit verweer op als een beroep op het recent aan artikel 6:193j BW toegevoegde derde lid (in werking getreden op 13 juni 2014), op grond waarvan een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen vernietigbaar is. Het beroep op deze vernietigingsgrond slaagt voor zover het betreft de “tenzij-clausule” in de algemene voorwaarden, zodat de op deze clausule gebaseerde vordering van [de reisorganisatie] als ongegrond moet worden afgewezen.

18. Ook gelet op artikel 6:238 lid 2 BW, op grond waarvan onduidelijkheid van een beding in algemene voorwaarden voor rekening en risico komt van de gebruiker daarvan, is de vordering van [de reisorganisatie] niet toewijsbaar. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen is de kantonrechter van oordeel dat het beding in de algemene voorwaarden waarop [de reisorganisatie] haar vordering baseert, in combinatie met de onder de feiten geciteerde teksten op de website en op pagina 5 en 6 van de brochure, zodanig onduidelijk en onbegrijpelijk is dat deze niet aan [gedaagde] is tegen te werpen.

19. Daarbij komt dat, voor zover de algemene voorwaarden op het punt van het eigen risico wel helder waren geweest, het enkele feit dat de motor van [gedaagde] is omgevallen op een licht schuin aflopende parkeerplaats onvoldoende is om te concluderen dat deze situatie onder de “tenzij-clausule” valt. De enkele omstandigheid dat de val het gevolg is geweest van het onjuist inschatten van de ondergrond van de parkeerplaats waardoor de motor is gevallen is niet per definitie een gebrek aan beheersing van de motor door [gedaagde], laat staan van opzet of het niet goed behandelen van de motor.

RB 2172

België voldoet niet aan verplichtingen uit Richtlijn OHP

HvJ EU 10 juli 2014, RB 2172, zaak C-421/12 (Commissie/België) - dossier
Oneerlijke handelspraktijken. De Commissie stelt dat België niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens artikel 3, lid 1 juncto artikel 2, sub b en d, van de richtlijn 2005/29 (oneerlijke handelspraktijken), door beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten van de werkingssfeer van de wet betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming uit te zonderen.

Daarnaast bepalen de artikelen 20, 21 en 29 van diezelfde wet dat elke aankondiging van een prijsvermindering moet verwijzen naar een door de wet vastgestelde prijs, in casu de laagste prijs die is gevraagd tijdens de maand vóór de eerste dag van de betrokken aankondiging. Voorts verbieden die bepalingen, enerzijds, een prijsvermindering voor een periode van meer dan een maand aan te kondigen en, anderzijds, dergelijke aankondigingen voor minder dan een dag te doen. Volgens de Commissie verzet de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zich tegen dergelijke strengere nationale bepalingen. Bovendien stelt de Commissie dat de in de wet betreffende de uitoefening en de organisatie van ambulante en kermisactiviteiten opgenomen verbodsbepaling op colportage en het verbod dat bepaalde producten via de ambulante handel worden verkocht, net als bij de tweede tekortkoming ook in dit geval richtlijn 2005/29 geen dergelijke verbodsbepalingen bevat en zich dus tegen die nationale bepalingen verzet.

Het Hof verklaart voor recht dat België door het handhaven van eerder genoemde bepalingen de krachtens op hem rustende verplichtingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken niet is nagekomen.

42      Het Koninkrijk België heeft toegegeven dat de eerste grief gegrond is, maar stelt dat de door de Commissie aangevoerde niet-nakoming in feite „gecorrigeerd” is door de gevolgen van de arresten nr. 55/2011 van 6 april 2011 en nr. 192/2011 van 15 december 2011 waarbij het Grondwettelijk Hof de artikelen 2, 2°, en 3, § 2, van de wet van 6 april 2010 ongrondwettig heeft verklaard.

43      In herinnering zij echter gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een lidstaat zich niet op nationale bepalingen, praktijken of situaties kan beroepen ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit normen van Unierecht (zie met name arresten Commissie/Luxemburg, C‑450/00, EU:C:2001:519, punt 8, en Commissie/Luxemburg, C‑375/04, EU:C:2005:264, punt 11).

61      Bijgevolg is een dergelijke nationale regeling, waarbij praktijken die niet zijn vermeld in bijlage I bij richtlijn 2005/29 in het algemeen worden verboden, zonder dat individueel wordt getoetst of zij „oneerlijk” zijn volgens de in de artikelen 5 tot en met 9 van die richtlijn geformuleerde criteria, niet te rijmen met de inhoud van artikel 4 van die richtlijn en is zij in strijd met de door die richtlijn nagestreefde volledige harmonisatie, ook al beoogt die regeling een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen (zie in die zin arrest Plus Warenhandelsgesellschaft, EU:C:2010:12, punten 41, 45 en 53).

72      Artikel 4 van richtlijn 2005/29 verzet zich tegen de handhaving van dergelijke strengere nationale maatregelen, behoudens het bepaalde in artikel 3, lid 5, van die richtlijn, namelijk dat „[d]e lidstaten [...] gedurende een periode van zes jaar, te rekenen vanaf 12.06.2007 op het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied nationale bepalingen [kunnen] blijven toepassen die strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van deze richtlijn en die uitvoering geven aan richtlijnen die clausules voor minimale harmonisatie bevatten”.

78      Gelet op een en ander is het Koninkrijk België de krachtens de artikelen 2, sub b en d, 3 en 4, van richtlijn 2005/29 op hem rustende verplichtingen niet nagekomen, door beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten uit te sluiten van de werkingssfeer van de wet van 14 juli 1991, waarbij richtlijn 2005/29 in intern recht is omgezet, door de artikelen 20, 21 en 29 van de wet van 6 april 2010 te handhaven en door artikel 4, lid 3, van de wet van 25 juni 1993 en artikel 5, lid 1, van het koninklijk besluit van 24 september 2006 te handhaven.

1) Het Koninkrijk België is

– door beoefenaars van een vrij beroep, tandartsen en kinesisten uit te sluiten van de werkingssfeer van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, zoals gewijzigd bij de wet van 5 juni 2007, waarbij richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) is omgezet in Belgisch recht;

– door de artikelen 20, 21 en 29 van de wet van 6 april 2010 betreffende marktpraktijken en consumentenbescherming te handhaven, en

– door artikel 4, lid 3, van de wet van 25 juni 1993 betreffende de uitoefening en de organisatie van ambulante en kermisactiviteiten, zoals gewijzigd bij de wet van 4 juli 2005, en artikel 5, lid 1, van het koninklijk besluit van 24 september 2006 betreffende de uitoefening en de organisatie van ambulante activiteiten te handhaven,

de krachtens de artikelen 2, sub b en d, 3 en 4 van richtlijn 2005/29 op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

RB 2127

Vraag aan HvJ EU: is een handelsadvocaat ook een consument?

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 7 maart 2014, RB 2127, zaak C-110/14 (Costea) - dossier
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Verzoeker is werkzaam als (handelsrecht)advocaat. Hij sluit (als natuurlijk persoon) in 2008 een kredietovereenkomst met de Volksbank Romania. Er is echter een garantie gesteld door middel van een pand dat toebehoort aan het eenmansadvocatenkantoor Costea Ovidiu, vertegenwoordigd door Costea als hypothecaire borg. Hierdoor wordt zijn beroep ook bekend bij verweerster. Bij de sluitingsceremonie (4 april 2008) is Costea als garantsteller aanwezig en worden de voorwaarden van de overeenkomst besproken.

In mei 2013 stelt verzoeker een vordering tegen verweerster in wegens het oneerlijke karakter van de daarin opgenomen risicocommissie. Hij vordert nietigverklaring en terugbetaling. Hij beroept zich bij die vordering op zijn consumentenstatus en op de beschermende bepalingen van RL 93/13.

De verwijzende Roemeense rechter heeft voor deze zaak nadere uitleg nodig over de betekenis van het begrip ‘consument’ in richtlijn 93/13 nodig om uitspraak te kunnen doen. Verweerster meent daarvoor dat verzoeker geen kwetsbaar persoon is wat kennis betreft die nodig is om de inhoud van dit soort overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen te begrijpen. Legt de volgende vraag voor aan het HvJEU:

“Moet artikel 2, sub b, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat onder het begrip „consument” een natuurlijke persoon valt die het beroep van advocaat uitoefent en met een bank een kredietovereenkomst sluit waarin het doel van de lening niet is vermeld en het advocatenkantoor van die natuurlijke persoon als hypothecaire borg wordt aangeduid?”
RB 2120

Bol van misleidende definitieve prijzen

RCC 11 maart 2014, dossiernr. 2014/00121 (prijs-express-aanvraagbewijs)
Agressieve reclame. Aanbeveling met Alert. Art. 14.2 bijlage 2 NRC, 7 NRC.   De uiting staat bol van misleidende “definitieve” prijzen, waardoor de suggestie wordt gewekt dat de geadresseerde een prijs heeft gewonnen. De tekst is zo opgesteld dat adverteerder achteraf, na ontvangst van een bijdrage van € 40,-, kan stellen dat er niets wordt uitgekeerd. Op ontoelaatbare wijze wordt misbruik gemaakt van “achteloze” lezers.

In een schijnbaar handgeschreven brief met daarbij een op naam van de klaagster gesteld ‘definitief prijscertificaat’, wekt adverteerder Baroness de Rothman de indruk dat de geadresseerde twee grote geldbedragen toegezonden zal krijgen. Enkel door het ‘beslist vandaag nog’ te antwoorden, het inzenden van enkele ‘certificaten’ en, zo blijkt, het betalen van een ‘bijdrage’ van 40 euro, zal zij de geldbedragen ontvangen.

Mede door het ontbreken van een reactie van adverteerder Baroness de Rothman acht de Commissie het niet onaannemelijk dat de in de brief gewekte indruk niet strookt met de werkelijkheid, en zij beschouwt deze wijze van reclame maken als agressieve en oneerlijke reclame. In de brief wordt tevens een ‘rijkdomstalisman’ beloofd die een ‘onuitputtelijke geldbron’ voor de geadresseerde zal zijn. Beweren dat producten het winnen van kansspelen vergemakkelijken is voorts misleidende reclame in de zin van de Nederlandse Reclame Code.

I. De Commissie acht het – mede gelet op het ontbreken van een reactie van adverteerder – niet onaannemelijk dat de door de uiting gewekte indruk dat klaagster definitief winnaar is van de twee genoemde geldbedragen niet strookt met de werkelijkheid. Voorts blijkt uit het “aannamecertificaat” dat niet kan worden volstaan met het insturen van de betreffende certificaten, maar dat een “bescheiden bijdrage van slechts 35 Euro” moet worden toegevoegd, “plus 5 Euro voor de veilige verzending, dus een totaal van 40 Euro”, welke “bijdrage onderdeel [is] van de onkosten voor de verwerking- en verzendingskosten”.

II. In de uiting wordt voorts meegedeeld dat adverteerder klaagster een “zeer bijzonder voorwerp [zal] schenken, dat u zal helpen regelmatig geld te winnen” c.q. een “magische rijkdomstalisman”, die voor klaagster “een onuitputtelijke geldbron” zal zijn. Krachtens artikel 8.5 in combinatie met punt 15 van Bijlage 1 bij de NRC betreft het beweren dat producten het winnen bij kansspelen kunnen vergemakkelijken onder alle omstandigheden misleidende reclame. Daardoor is de uiting ook op dit punt oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

III. In de uiting wordt in tekst en lettertype de indruk gewekt dat sprake is van een handgeschreven brief, hetgeen naar het oordeel van de Commissie het vermoeden rechtvaardigt dat de uiting met name op ouderen gericht is. Bovendien wordt in de uiting druk uitgeoefend op de geadresseerde om snel te reageren. In deze omstandigheden en in de ernst van de overtredingen van de NRC ziet de Commissie aanleiding om de uitspraak als Alert te verspreiden en aldus onder de aandacht te brengen van een breed publiek.
RB 2052

Persbericht met verbod op grond van een of meerdere octrooien geen verschil

Vzr. Rechtbank Den Haag 20 februari 2014, KG ZA 14-66 (Digital Revolution en Maxperian tegen Samsung)

Octrooirecht. Geen misleidend persbericht. Samsung is houdster van EP 1 975 744 en EP 2 357 537 voor cartridges. Eerder [IEF 13417 en 13407] werden Maxperian, Digital Revolution en Printabout verboden inbreuk te maken op EP 744, de vorderingen met betrekking tot EP 537 werden afgewezen, omdat de kans bestond dat een deel nietig zou worden verklaard. Na het vonnis heeft Samsung een persbericht uitgebracht. Voor het relevante publiek maakt het geen wezenlijk verschil of de verkoop van bepaalde cartridges is verboden op grond van één of meerdere octrooien. De vorderingen, waaronder opgave van de media aan wie het persbericht is gezonden en bevel tot rectificatie, worden afgewezen.

Inbreuk op essentiële octrooien
4.4. Het betoog van DR en Maxperian dat het persbericht de indruk wekt dat DR en Maxperian op grond van de vonnissen geen enkele met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges meer mogen verkopen, en – meer in het bijzonder – dat ook de remanufactured cartridges onder het verbod vallen, is naar voorlopig oordeel ongegrond. Het persbericht stelt niet dat alle met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges onder het verbod vallen. Het persbericht stelt dat Samsung ontdekte dat “verschillende typen inbreukmakende tonercartridges” verkrijgbaar zijn, dat “de nieuwe inbreukmakende tonercartridges” inbreuk maken en dat drie dealers een voorlopig verbod krijgen om “de betreffende producten” te verkopen. Dat is in overeenstemming met de feitelijke gang van zaken. De aanleiding voor de procedures was immers dat Samsung van mening was dat onder meer DR en Maxperian “verschillende typen inbreukmakende tonercartridges” op de markt brachten, te weten de nieuwe en remanufactured cartridges. Bij de vonnissen is voorshands vastgesteld dat alleen de “nieuwe” cartridges inbreuk maken en zijn “de betreffende producten” verboden.

4.5. DR en Maxperian hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat het publiek uit het persbericht heeft opgemaakt dat alle met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges onder het verbod vallen. Zij hebben hun betoog uitsluitend onderbouwd met de – pas ter zitting naar voren gebrachte en niet onderbouwde – stelling dat klanten regelmatig vragen stellen over het vonnis. Daarmee is niet gezegd dat die klanten uit het persbericht of de daarop volgende publiciteit hebben afgeleid dat alle met Samsung printers compatibele huismerktonercartridges onder het verbod vallen. Daarnaast heeft
Samsung erop gewezen dat de media-uitingen die DR en Maxperian hebben aangehaald als voorbeelden van de doorwerking van het persbericht, uitdrukkelijk melden dat het verbod betrekking heeft op “newbuilt cartridges”, “nagemaakte tonercartridges” of “clones”. Uit dat woordgebruik kan worden afgeleid dat het persbericht de sector wel degelijk duidelijk heeft gemaakt dat het verbod betrekking heeft op niet door Samsung geproduceerde, nieuwe cartridges en dus niet de remanufactured cartridges die DR en Maxperian verhandelen.

4.6. Het feit dat in het persbericht in de meervoudsvorm wordt gesproken over “octrooien”, kan niet leiden tot een ander oordeel. Gelet op het voorgaande moet worden aangenomen dat het publiek die term zo zal begrijp dat de nieuwe cartridges inbreuk maken op meerdere octrooien. Daarbij kan in het midden blijven of die aanduiding volledig juist is (Samsung heeft erop gewezen dat EP 537 een bundel van nationale octrooien is). Voor zover de aanduiding onjuist is, is het publiek daardoor naar voorlopig oordeel niet misleid. Voor het relevante publiek maakt het namelijk geen wezenlijk verschil of de verkoop van bepaalde cartridges is verboden op grond van één octrooi of op grond van meerdere octrooien. Hetzelfde geldt voor de aanduiding van die octrooien

bescherming van rechten en belangen van consumentenbelangen
4.7. Het bezwaar van DR en Maxperian tegen de zin uit het persbericht waarin wordt gesteld dat Samsung met de rechtszaak “de rechten en belangen van consumenten” wil beschermen is ongegrond. Dat het handhaven van octrooirechten indirect de belangen van consumenten dient, is verdedigbaar. In ieder geval kan Samsung niet het recht worden ontzegt dat standpunt naar voren te brengen.

bescherming rechten en belangen van fabrikanten
4.8. Ook het betoog van DR en Maxperian dat het persbericht het publiek misleidt omdat het de indruk wekt dat de door DR en Maxperian verhandelde tonercartridges niet milieuvriendelijk of niet herbruikbaar zijn, moet worden verworpen. Het persbericht stelt niet uitdrukkelijk dat tonercartridges van DR en Maxperian niet milieuvriendelijk of niet herbruikbaar zijn. Het persbericht licht toe welke belangen Samsung met de rechtszaak heeft willen beschermen, waaronder de belangen van “bedrijven die milieuvriendelijke, herbruikbare tonercartridges fabriceren”. Voor zover het publiek daarin leest dat de tonercartridges van DR en Maxperian niet milieuvriendelijk en niet herbruikbaar zijn, is die boodschap naar voorlopig oordeel te impliciet om als misleiding te worden gekwalificeerd. Daarbij weegt mee dat het gaat om een persbericht dat naar buiten is gebracht in de context van een rechtszaak en dat kenbaar afkomstig is van de PR-afdeling van een van de betrokken partijen. Gelet op die context bestaat er naar voorlopig oordeel geen reëel risico dat de gewraakte bewoordingen in het persbericht de gemiddelde klant ervan zullen weerhouden om tonercartridges af te nemen bij DR en Maxperian.

motieven van Samsung
4.9. Het bezwaar dat het persbericht misleidt omdat daarin slechts “altruïstische redenen” voor de procedure worden genoemd terwijl in de procedure vooral de eigen commerciële belangen van Samsung aan de orde waren, is evenmin gegrond. Zoals hiervoor al is overwogen, staat het Samsung in beginsel vrij om aan te geven welke motieven zij heeft om een procedure te starten. Een plicht om daarbij aan te geven dat ook eigen commerciële belangen een rol spelen, vindt naar voorlopig oordeel geen steun in het recht. Voorshands moet worden aangenomen dat de gemiddelde consument wel weet dat een bedrijf als Samsung zich mede door commerciële motieven laat leiden, ook als dat niet expliciet in haar persberichten staat.

slotsom
4.10. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat geen sprake is van misleidende mededeling, misleidende vergelijkende reclame of misleidende handelspraktijk. Door DR en Maxperian is niet gemotiveerd gesteld op welke grond de handelingen van Samsung anderszins onrechtmatig zijn. De vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.

Lees hier de uitspraak:
KG ZA 14-66

RB 2023

Oneerlijke bedingen in onroerend goedconsumentenovereenkomsten

HvJ EU 16 januari 2014, zaak C-226/12 (Constructora Principado SA tegen José Ignacio Menéndez Álvarez) - dossier
Richtlijn 93/13/EEG – Consumentenovereenkomsten – Koopovereenkomst voor onroerend goed – Oneerlijke bedingen – Beoordelingscriteria. Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat:
–        het voor een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” niet nodig is dat de kosten die uit hoofde van een contractueel beding ten laste komen van de consument, in verhouding tot het bedrag van de betrokken transactie ernstige financiële gevolgen voor hem hebben, maar reeds voldoende is dat de rechtspositie waarin die consument als partij bij de overeenkomst verkeert krachtens de toepasselijke nationale bepalingen, in voldoende ernstige mate wordt aangetast doordat de inhoud van de rechten die de consument volgens die bepalingen aan die overeenkomst ontleent, worden beperkt of de uitoefening van die rechten wordt belemmerd dan wel doordat aan de consument een extra verplichting wordt opgelegd waarin de nationale bepalingen niet voorzien;

–        het aan de verwijzende rechter staat om, bij zijn beoordeling of er eventueel sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst alsook alle andere bedingen daarvan in aanmerking te nemen, rekening houdend met de aard van het goed of de dienst waarop die overeenkomst betrekking heeft.