RB
DOSSIERS
Alle dossiers

Pers/printmedia  

RB 2554

Enkele reclame-uitingen voor geneesmiddel Toujeo onvoldoende onderbouwd

CGR 8 september 2015, RB 2554, K15.005 (Novo Nordisk tegen Sanofi-Aventis)
Reclame. De klacht van Novo Nordisk heeft betrekking op reclame-uitingen van Sanofi voor haar geneesmiddel Toujeo. Sanofi claimt dat er sprake is van een nieuwe generatie basale insuline. Deze claim is misleidend volgens de Codecommissie. De claim "Effectieve HbA1c verlaging, non-inferior t.o.v. Lantus (...)", is naar het oordeel van de Codecommissie juist, voldoende wetenschappelijk onderbouwd en niet misleidend evenals "Een nieuwe, compacte formulering van insuline glargine(...)", "Het volume van glargine is gereduceerd tot 1/3" inclusief de afbeeldingen van de moleculen en "De afgifte van insuline glargine moleculen gaat geleidelijker door het kleinere oppervlak".

Ten aanzien van de claim: "Een Stabieler glucoseverlagend effect gedurende meer dan 24 uur t.o.v. Lantus" is de Codecommissie van oordeel dat het niet vermelden dat de resultaten van de studies zijn behaald bij patiënten met diabetes type 1, misleidend is. De claims die onvoldoende onderbouwd zijn: "Toujeo geeft minder nachtelijke hypoglykemieën dan Lantus bij patiënten met diabetes type 2" inclusief staafdiagrammen met de tekst "minder hypoglykemieën in de titratiefase en onderhoudsfase".
De claim "Verminderd risico op nachtelijke hypoglykemie is in strijd met SPC van Toujeo. De teasercampagne is niet aan te merken als publiekreclame. De klacht van Novo Nordisk is op onderdelen gegrond.
RB 2550

Reclame-uitingen onvoldoende voor kinderen herkenbaar in Vakantie Doeboek

Vzr. RCC 23 september 2015, RB 2550, dossiernr. 2015/00868, 2015/00869, 2015/00873, 2015/00874, 2015/00876, 2015/00878, 2015/00879 2015/00880, 2015/00881, 2015/00882, 2015/00883, 2015/00884, 2015/00886, 2015/00887, 2015/00888, 2015/00871, 2015/00885 (Vakantie Doeboek)
VT zonder aanbeveling. Vakantie Doeboek. De uiting: Het betreft het Vakantie Doeboek 2015 van supermarkt Hoogvliet voor zover hierin reclame-uitingen staan die de vorm hebben van kleurplaten, knutsels, eenvoudige puzzels, raadsels of doolhoven waarbij men de kortste weg naar het eindpunt dient te vinden. Het betreft de volgende pagina’s respectievelijk producten: - pagina 2 “Fred&Ed Mix Hagelslag XL+Goudzoekers” en “Fred&Ed aardbeienjam”, - pagina 4 “Robinsons’ Fruit Shoot Rood Fruit”, - pagina 5 “Appelsientje”, - pagina 10 “Perfect Pannenkoekenmix” en “Perfect Meergranen Pannenkoekenmix”, - pagina 12 “Duo Penotti Maxi chocoladehagel Melk” en ”Duo Penotti Hazelnootpasta”, - pagina 16 “Katja”, - pagina 18 “Brinky choco Fourré”, - pagina 22 “Mona Vanille” en “Mona Dame Blanche”, - pagina 26 “Kellogg’s honey pops loops” en “Kellogg’s coco pops” - pagina 32 “Venz Minions Hagelslag” en “Venz Minions Vlokken” waarbij op de verpakkingen van de afgebeelde producten zogenaamde “Minions” zijn te zien en waarbij onder meer wordt gezegd: “Met Minion funnies”, voorzien van een afbeelding van deze funnies, - pagina 42 “Blue Band”, - pagina 44 “La Vache Qui Rit Cheez dippers” en “La Vache Qui Rit Mini Babybel”, - pagina 56 “Iglo Spinazie à la crème”, - pagina 60 “Perfekt Wiebelkontjes Speculaas”, - pagina 64 “Perfekt Zappie bosvruchten” en “Perfekt Zappie Tropical”, - pagina 69 “Perfekt Sunny Fruit sinaasappel” en “Perfekt Sunny Fruit multifruit”.

De klacht: Klaagster stelt, samengevat, dat het Vakantie Doeboek duidelijk is gericht op jonge kinderen, deels tot 7 jaar, deels tussen 7 en 12 jaar. Er is derhalve sprake van een jonge doelgroep. Volgens verweerder zelf is het Vakantie Doeboek bedoeld voor kinderen die op de lagere school zitten en al kunnen lezen, zoals blijkt uit een door klaagster overgelegde verklaring van verweerder. De reclame-uitingen zijn in strijd met artikel 8 lid 1 van de Reclamecode voor Voedingsmiddelen (RVV) 2015. De aangeprezen producten vallen niet onder een van de uitzonderingen als bedoeld in artikel 8 lid 2 aanhef en onder c RVV 2015 in verbinding met de ‘Voedingskundige criteria reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen’. Derhalve mag voor die producten geen reclame mag worden gemaakt gericht op kinderen van 7 tot en met 12 jaar. Bovendien zijn de reclame-uitingen onvoldoende als zodanig herkenbaar en voldoen deze daardoor niet aan de eisen van artikel 11.1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC) in verbinding met artikel 4a Kinder- en jeugdreclamecode (KJC). Met betrekking tot pagina 32, die een reclame-uiting betreft voor “Venz Minions Hagelslag” en ”Venz Minions Vlokken”, stelt klaagster dat het aanprijzen van de hagelslag door ‘Minions’, die volgens haar ‘kinderidolen’ zijn, in strijd is met artikel 10 RVV 2015.

Het oordeel van de voorzitter: 1)  Niet in geschil is dat de bestreden reclame-uitingen in het Vakantie Doeboek 2015 telkens een of meer voedingsmiddelen betreffen en dat dit boek is gepubliceerd na het verstrijken van de overgangstermijn die tot 1 juli 2015 gold met betrekking tot artikel 8 RVV 2015. Evenmin is in geschil dat de reclame-uitingen in het boek vanwege het medium en hun inhoud (onder meer kleurplaten, knutsels, eenvoudige puzzels, raadsels of doolhoven gebundeld in een ‘Doeboek’ van verweerder bedoeld voor de zomervakantie van de lagere school) zijn gericht op personen van 12 jaar en jonger. De voorzitter acht een deel van deze doelgroep jonger dan 7 jaar. In zoverre zijn de reclame-uitingen in strijd met artikel 8 lid 1 aanhef RVV 2015. Verweerder is hiervoor mede verantwoordelijk. Zij heeft de betrokken reclame-uitingen gebundeld in een drukwerk dat, naar de voorzitter veronderstelt, mede strekt tot aanprijzing van haar als supermarkt.
2)  Met betrekking tot de doelgroep 7 tot en met 12 jaar overweegt de voorzitter dat klaagster onweersproken heeft gesteld dat zich met betrekking tot de uitingen niet een uitzondering voordoet als bedoeld in artikel 8 lid 2 aanhef en onder c RVV 2015. De aangeprezen producten voldoen, gelet op de door klaagster gegeven productinformatie, telkens niet aan de ‘Voedingskundige criteria reclame voor voedingsmiddelen gericht op kinderen’. Dit impliceert dat het verbod van artikel 8 lid 1 aanhef RVV 2015 om reclame te maken voor voedingsmiddelen onverkort van toepassing is, ook voor zover het betreft de doelgroep 7 tot en met 12 jaar.
3)  Verweerder heeft verder niet weersproken dat de afzonderlijke reclame-uitingen telkens onvoldoende als zodanig herkenbaar zijn waardoor niet is voldaan aan de eisen van artikel 11.1 NRC in verbinding met artikel 4a KJC. De voorzitter oordeelt dat de reclame-uitingen in strijd met deze artikelen zijn, nu deze de vorm hebben van kleurplaten, knutsels, eenvoudige puzzels, raadsels of doolhoven en het woord “advertentie” in de reclame-uitingen ontbreekt. Verweerder acht zich medeverantwoordelijk voor het feit dat de reclame-uitingen voor kinderen onvoldoende als zodanig herkenbaar zijn.
4)  Ten aanzien van de klacht dat op pagina 32 producten worden aangeprezen door de ‘Minions’, oordeelt de voorzitter als volgt. In de bewuste reclame-uiting zijn verpakkingen te zien met op de hagelslag ‘Minions’ en daarnaast twee funnies in de vorm van ‘Minions”. De in de uiting afgebeelde ‘Minions’ (animatiefiguren) laten zich niet over het product uit en hebben in het geheel van de uiting ook geen ‘actieve’ rol bij de aanprijzing, zoals bedoeld in artikel 10 RVV 2015. Derhalve kan de uiting niet in strijd met dit artikel worden geacht en dient de klacht in zoverre te worden afgewezen. Bij deze uitkomst kan verder in het midden blijven of ‘Minions’ wel als kinderidolen in de zin van de RVV kunnen worden beschouwd.
5)  De voorzitter neemt nota van de mededeling van verweerder dat zij de klacht erkent en “deze manier van reclame maken niet meer (zal) toepassen”. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat het Vakantie Doeboek 2015 niet meer in de winkel verkrijgbaar is en ook van haar website is verwijderd. Dit laatste stemt overeen met hetgeen de voorzitter heeft geconstateerd op basis van eigen onderzoek. De voorzitter gaat ervan uit dat verweerder niet meer haar Vakantie Doeboek zal samenstellen met reclame-uitingen als de onderhavige. Om die reden zal de voorzitter gebruik maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 12 lid 5 van het Reglement van de Reclame Code Commissie en het College van Beroep en een aanbeveling achterwege laten.

De beslissing van de voorzitter:
Op grond van hetgeen onder 1) en 2) is vermeld, acht de voorzitter de bestreden pagina’s in strijd met het bepaalde in artikel 8 lid 1 aanhef RVV 2015. Op grond van hetgeen onder 3) is vermeld acht de voorzitter de bestreden pagina’s in strijd met artikel 11.1 NRC in verbinding met artikel 4a KJC. Met betrekking tot hetgeen onder 4) is vermeld, wijst de voorzitter de klacht af.
RB 2549

Kinderopvang maakt gebruik van een kind teneinde een ander kind te bewegen bij de BSO te komen

RCC 24 september 2015, RB 2549, dossiernr. 2015/00861 (BSO maakt gebruik van kinderen om kinderopvang aan te prijzen).
Aanbeveling. BSO. De uiting: Het betreft een (voor)gedrukte uitnodiging die de zevenjarige zoon van klaagster op school heeft ontvangen van een vriendje, met daarop aan de voorzijde afgedrukt een afbeelding van een kind dat van een glijbaan glijdt met daar onder de tekst: “Kom je spelen? Kom gratis een middagje langs!” Linksboven staat: “Kinderopvang Skdd meer voor kind en ouder”. De achterzijde van de kaart bevat de volgende tekst (waarbij de namen van de kinderen door een kind met de hand zijn geschreven): “Voor: Rens. Ik vind het leuk als je een middag op mijn BSO komt spelen! Wil je ook? Laat je vader of moeder van te voren even bellen of mailen voor een afspraak. Groetjes van Livio”. Hierna volgen de naam, het adres en de contactgegevens van de betreffende BSO en de mededeling: “Geldig tot: 31-12-2015” Rechts onderin staat de tekst: “www.skdd.nl/info@skdd.nl” Een kopie van de uiting is aan deze uitspraak gehecht. De klacht: Klaagster maakt bezwaar tegen de onderhavige reclame-uiting omdat kinderen die reeds gebruik maken van de buitenschoolse opvang van adverteerder via deze uiting worden gebruikt om reclame te maken voor deze buitenschoolse opvang.

Het oordeel van de Commissie:
De Commissie stelt voorop dat de bestreden uiting dient te worden aangemerkt als reclame in de zin van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). In de uiting worden kinderen opgeroepen om (gratis) te komen spelen bij de buitenschoolse opvang van adverteerder, onmiskenbaar ook met de bedoeling om kinderen, en hun ouders te interesseren in de diensten van adverteerder en deze diensten op indirecte wijze aan te prijzen. Voorgaande brengt met zich dat sprake is van aanprijzing van voornoemde opvang en om die reden acht de Commissie zich bevoegd om deze uiting te toetsen aan de NRC. De Commissie vat de klacht in deze zin op dat klaagster de onderhavige reclame-uiting in strijd acht met de goede smaak en het fatsoen. Bij de beantwoording van de vraag of een reclame-uiting in strijd is met één van de criteria van de goede smaak en/of het fatsoen als bedoeld in artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC) stelt de Commissie zich terughoudend op, gelet op het subjectieve karakter daarvan. Het betreft criteria bij de interpretatie waarvan persoonlijke opvattingen een belangrijke rol spelen. Daarom wordt in een dergelijk geval volstaan met de beoordeling van de vraag of de uiting naar huidige maatschappelijke opvattingen de grenzen van het toelaatbare overschrijdt. Met inachtneming van deze terughoudendheid oordeelt de Commissie als volgt. In de bestreden uiting die een voorgedrukte uitnodiging betreft om te komen spelen, heeft een kind de naam ingevuld van een ander kind dat wordt uitgenodigd te komen spelen. Adverteerder maakt aldus gebruik van een kind teneinde een ander kind te bewegen een dag bij de buitenschoolse opvang van adverteerder te komen spelen, hetgeen gelet op de leeftijd van het kind, uitsluitend kan indien de ouders hiervoor toestemming geven. De uitnodiging betreft aldus de ouders van het kind. De Commissie is van oordeel dat het naar de hedendaagse maatstaven ontoelaatbaar dient te worden geacht dat een kind de naam van een ander kind dient op te geven, in het kader van de aanprijzing van een goed of dienst. Een dergelijke wijze van aanprijzing is in strijd met de goede smaak en fatsoen in de zin van artikel 2 van de NRC. Dat, zoals adverteerder heeft aangevoerd, er  primair andere doeleinden aan de uitnodiging ten grondslag liggen maakt het voorgaande niet anders. Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing
De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 2 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
RB 2548

Begrip omgeving bij buitenhaard ruimer dan directe nabijheid

RCC 29 september 2015, RB 2548, dossiernr. 2015/00725 (Begrip omgeving bij buitenhaard ruimer dan directe nabijheid)
VAF vernietigd. Aanbeveling. Buitenhaard. De uiting: Het betreft de aanbieding van de “Buitenhaard” van verweerder sub 2 in de Voorjaarsspecial 2015 van de webwinkel van verweerder sub 1. In de uiting staat, voor zover hier van belang: “Een buitenhaard geïnspireerd op de archetypische fabrieksschoorsteen. Door de lengte van bijna 2 meter kan de rook makkelijk zijn weg omhoog vinden waardoor de omgeving er minder last van heeft.” De klacht: In de reclame-uiting wordt gesuggereerd dat de effecten van houtverbranding op de omgeving worden opgeheven door de lengte van de pijp van de buitenhaard. Het woord ‘omgeving’ wordt in onbepaalde zin gebruikt. Het is volgens klaagster duidelijk dat het gebruik van het product op een door woningen omgeven plaats zeer nare gevolgen heeft voor de omgeving. Het begrip ‘last’ wordt niet nader omschreven, maar volgens klaagster is het bekend dat houtrook op zijn minst 26 zeer schadelijke componenten bevat. De hoogte van de pijp (twee meter) laat alleen in het open veld toe dat de rook wegdrijft op de wind. In elk ander geval zal de rook de huizen van buren binnendringen.

Het oordeel van de Commissie:
1. De klacht betreft de mededeling “Door de lengte van bijna 2 meter kan de rook makkelijk zijn weg omhoog vinden waardoor de omgeving er minder last van heeft”, welke mededeling volgens klaagster ten onrechte suggereert dat de effecten van houtverbranding op de omgeving worden opgeheven door de lengte van de pijp van de buitenhaard. Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de klacht door de voorzitter, omdat in deze beslissing naar het oordeel van klaagster een te beperkte uitleg van de begrippen “minder last” en “omgeving” is gegeven. Volgens klaagster kan het in de uiting niet nader ingevulde begrip “minder last” ook de waarde nul aannemen en zal de gemiddelde consument het begrip ‘omgeving’ interpreteren als ‘het verder gelegen gebied vanaf eigen huis en tuin’.
2. Naar het oordeel van de Commissie zal de gemiddelde consument de uiting aldus opvatten dat de buitenhaard dankzij de lengte van de schoorsteenpijp minder rookoverlast oplevert voor de omgeving dan een buitenhaard zonder een dergelijke lange pijp. Dat deze consument daarbij “minder last” mogelijk gelijk stelt aan ‘geen enkele last’ acht de Commissie niet waarschijnlijk. Wel acht de Commissie het aannemelijk dat de gemiddelde consument het begrip “omgeving” niet alleen zal betrekken op de personen die zich in de directe nabijheid van de buitenhaard bevinden, maar ook op de (personen in de) ruimere omgeving, zoals tuinen en woningen in de buurt van de locatie van de buitenhaard. Dat de ‘omgeving’ in deze zin daadwerkelijk minder last van rook ondervindt als gevolg van de lengte van de schoorsteen van de buitenhaard is door verweerders niet aannemelijk gemaakt. Met de voorzitter is de Commissie van oordeel dat een schoorsteenlengte van bijna twee meter ontoereikend moet worden geacht om de rookoverlast van de buitenhaard voor omliggende woningen en tuinen te verminderen.
3. Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de uiting onduidelijk is ten aanzien van de voordelen van de aangeprezen buitenhaard als bedoeld in de aanhef en onder b van artikel 8.2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Omdat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.
4. Vast staat dat verweerder sub 1 als adverteerder moet worden aangemerkt. De Commissie acht daarnaast verweerder sub 2 mede verantwoordelijk voor de geconstateerde overtreding van de NRC, nu de uiting waarin de buitenhaard van verweerder sub 2 wordt aangeboden met diens medeweten en medewerking tot stand is gekomen. Aan die verantwoordelijkheid doet niet af dat de tekst voor de uiting niet door verweerder sub 2 is opgesteld, zoals deze heeft aangevoerd.
5. Klaagsters verzoek aan de Commissie om verweerders te verplichten tot het (laten) plaatsen van een rectificatie wordt afgewezen, nu het opleggen van een dergelijke maatregel niet tot de bevoegdheden van de Commissie behoort.
6. Gelet op het vorenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing:
De Commissie vernietigt de beslissing van de voorzitter en acht de reclame-uiting in strijd met artikel 7 NRC. Zij beveelt beide verweerders aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
RB 2546

Mededeling nummer 1, lauwerkrans en kroontje op W5 vaatwastablet is misleidend

RCC 12 oktober 2015, RB 2546, dossiernr. 2015/00971 (Unilever tegen Lidl Nederland)
Uitspraak ingezonden door Siobhan Rueter, Unilever. Aanbeveling. Vaatwastabletten. De uiting: Het betreft de XXL verpakking van W5 vaatwastabletten van Lidl, meer specifiek de op de voorzijde van de verpakking opgenomen afbeelding van een vaatwastablet met daarboven de naam W5 en een kroontje, en eromheen een lauwerkrans. Onder het vaatwastablet is een banner te zien met de tekst "Nummer 1". Een foto van de verpakking alsmede een uitsnede daarvan met de hierboven beschreven afbeelding is in kopie aan deze uitspraak gehecht. De klacht: Klaagster voert aan dat de claim "nummer 1" hier niet wordt gebruikt als een overdreven reclameboodschap die door de gemiddelde consument met een korreltje zout wordt genomen. Uit de inhoud en aankleding van de claim "nummer 1" wordt bewust een bepaalde boodschap omtrent de voordelen van het betreffende W5 product aan de consument meegedeeld. Het gebruik van de nummer 1 claim wordt immers kracht bijgezet door de toepassing van het laurierblad en een kroontje.

De consument zal dit opvatten alsof dit W5 product een nummer 1 positie heeft behaald in een vergelijkende test of zich heeft gekwalificeerd voor een bepaalde oorkonde of keurmerk. Dit wordt versterkt door het feit dat het gebruik van de nummer 1 claim nieuw is voor W5 producten. De reguliere verpakking van de W5 vaatwastabletten is niet voorzien van een dergelijke claim. De consument zal dan ook in de veronderstelling verkeren dat dit product kennelijk een prijs heeft gewonnen. dat de nummer 1 claim de afbeelding van een specifiek type -multi-layered' vaatwastablet bevat, bevestigt het beeld van de consument dat juist dit specifieke product een nummer 1 positie heeft verkregen. Unilever heeft door een onafhankelijke derde partij een onderzoek laten uitvoeren naar de vraag hoe de consument de claim "nummer 1" opvat. Uit het (overgelegde) onderzoeksresultaat blijkt, aldus Unilever, dat de consument de claim niet ziet als een gebruikelijke reclame-overdrijving, maar deze als een serieuze en objectieve superioriteitsclaim beschouwt. Lidl heeft voor de claim "nummer 1" geen onderbouwing kunnen overleggen. Door te suggereren dat haar W5 vaatwastabletten de beste zijn, geeft Lidl onjuiste en onvolledige informatie over een wezenlijk kenmerk en (gesuggereerde) voordelen van het product. Klaagster acht de claim "nummer 1" in strijd met art. 2, 7 en 8.2 sub b, c en f van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Omdat sprake is van een vergelijkende reclame handelt adverteerder ook in strijd met art. 13 onder a en c NRC, aldus klaagster. Unilever verzoekt de Commissie de klacht toe te wijzen en een Alert af te geven, nu adverteerder - volgens klaagster - al diverse malen is aanbevolen niet meer "op een dergelijke wijze" reclame te maken en weigert deze aanbevelingen op te volgen.

Het oordeel van de Commissie:
1. Klaagster maakt bezwaar tegen de mededeling "nummer 1" die op de XXL verpakking van W5 vaatwastabletten van Lidl staat, omdat deze mededeling volgens klaagster bij de gemiddelde consument de onjuiste indruk wekt dat het product een nummer 1 positie heeft behaald in een test of zich gekwalificeerd heeft voor een bepaalde oorkonde of keurmerk. De uiting zet de consument welbewust op het verkeerde been, zodat de uiting misleidend is, aldus klaagster.
2. De Commissie stelt voorop dat het gebruik van de aanduiding "nummer 1" in een reclame-uiting, zonder dat aan die aanduiding een test ten grondslag ligt, niet zonder meer betekent dat die uiting misleidend of anderszins in strijd met de NRC is. In reclame is enige vorm van overdrijving immers niet ongebruikelijk en, mits voor de gemiddelde consument voldoende als zodanig herkenbaar, niet ontoelaatbaar. Onder omstandigheden kan de aanduiding "nummer 1" de gemiddelde consument echter wel op het verkeerde been zetten. Van dergelijke omstandigheden is naar het oordeel van de Commissie in het onderhavige geval sprake. Zij overweegt daartoe het volgende.
3. De mededeling "nummer 1" maakt deel uit van een opdruk waarin een W5 vaatwastablet is afgebeeld met daarboven een kroontje en eromheen een lauwerkrans. Door deze vormgeving wordt de indruk gewekt dat het betreffende vaatwastablet in een onafhankelijke test is "bekroond" en "gelauwerd" als nummer 1. Het kroontje, de lauwerkrans en de vermelding "nummer 1" kunnen, met name nu zij in onderlinge verband en samenhang worden gebruikt, door de gemiddelde consument worden begrepen als een op een test gebaseerde superioriteitsclaim. Daarbij acht de Commissie van belang dat de gemiddelde consument ermee bekend is dat met betrekking tot vele consumentenproducten regelmatig onafhankelijke onderzoeken worden uitgevoerd waarbij een bepaald product als een objectief gemeten "nummer 1" uit de bus komt. Eveneens acht de Commissie algemeen bekend dat een dergelijke winnaarspositie veelal in reclame-uitingen wordt vermeld ter aanprijzing van het betreffende product. Hiervan uitgaande dient bij het gebruik van de tekst "nummer 1" zonder dat hieraan een dergelijke onafhankelijke test ten grondslag ligt, voor de consument duidelijk gemaakt dat wordt gedoeld op de status die de adverteerder zelf aan zijn product toekent. Deze duidelijkheid ontbreekt naar het oordeel van de Commissie in het onderhavige geval, waardoor het de gemiddelde consument vermoedelijk zal ontgaan dat sprake is van een vermelding die niet als onafhankelijke superioriteitsclaim is bedoeld.
4. Nu de bestreden uiting bij de gemiddelde consument de indruk wekt dat het betreffende W5 vaatwasmiddel in een onafhankelijk onderzoek is getest en de nummer 1 positie heeft behaald terwijl dit, naar niet is weersproken, in werkelijkheid niet het geval is, gaat de uiting gepaard met onjuiste informatie als bedoeld in de aanhef van art. 8.2. NRC. De Commissie is tevens van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit te nemen over een transactie, dat hij anders niet had genomen. Om deze reden is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van art. 7 NRC. Dat de uiting "niet in het oog springt" neemt, wat er zij van de juistheid van dit door adverteerde aangenoemde argument, het misleidende karakter van de uiting niet weg.
5. Nu de uiting reeds op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in strijd met de NRC wordt geacht, kan het beroep van klaagster op andere artikelen van de NRC buiten bespreking blijven.
6. De Commissie ziet geen aanleiding de onderhavige uitspraak als Alert onder een breed publiek te verspreiden. Eerdere aanbevelingen aan adverteerder betroffen andere reclame-uitingen en van een weigering van adverteerder om deze aanbevelingen op te volgen is de Commissie niet gebleken.  
RB 2543

100% natural op Holy Soda is toegelaten etiketvermelding

RCC 15 september 2015, RB 2542, dossiernr. 2015/00862 (100% natural op Holy Soda toegelaten etiketvermelding).
Afwijzing. Drank. De uiting: Het betreft het etiket van een fles Holy Soda. Op twee (identieke) gedeelten van de voorkant van dat etiket staat onder meer: “Holy Soda low calorie & 100% NATURAL”. Bij de klacht zijn afdrukken overgelegd van www.holysoda.nl. Daarop is onder meer een afbeelding te zien van 3 flessen (3 smaken) Holy Soda. Adverteerder heeft afdrukken van de volledige etiketten van (de 3 smaken van) Holy Soda aan de Commissie overgelegd. Op de achterkant van dat etiket staat onder meer: “Koolzuurhoudende frisdrank met appel en framboos, met zoetstof”. Bij zoetstof staat een pijl naar de mededeling “natuurlijk gezoet met stevia extract”. Als laatste ingrediënt is vermeld: “zoetstof (steviol glycosides)”, met een pijl naar de mededeling “dit komt uit een plantje”. De klacht: De klacht kan als volgt worden samengevat. De claim “100% natural” op de voorzijde is misleidend en in strijd met de Warenwet, omdat aan het product steviolglycosiden zijn toegevoegd. Steviolglycosiden zijn geëxtraheerd uit stevia en hebben een E-nummer. Gelet hierop mag de claim ‘natuurlijk’ niet worden gebruikt. Ter onderbouwing van haar klacht verwijst klaagster naar een link op www.evmi.nl. Zij legt een afdruk van de betreffende tekst van 30 mei 2012, getiteld: “Veel fabrikanten in de fout met omschrijving stevia”, over.

Het oordeel van de Commissie:
De Commissie stelt voorop dat de consument die zich bij zijn beslissing tot aankoop van een levensmiddel (mede) laat leiden door de inhoud van de verpakking van dat levensmiddel geacht moet worden kennis te nemen van de volledige inhoud van die verpakking, meer in het bijzonder -zoals in dit geval- het etiket. Klaagster acht de mededeling “100% natural” op -zoals klaagster stelt- “de voorkant” misleidend, omdat aan het product steviolglycosiden zijn toegevoegd, welke steviol- glycosiden zijn geëxtraheerd uit stevia en een E-nummer hebben. Naar de mening van klaagster mag de claim ‘natuurlijk’ onder deze omstandigheden niet worden gebruikt. De Commissie overweegt het volgende. Naar haar oordeel zal de gemiddelde consument de mededeling “100% natural” opvatten in die zin dat Holy Soda uitsluitend natuurlijke ingrediënten bevat. Welke ingrediënten dat zijn, kan -zo kan bij de gemiddelde consument bekend worden geacht- elders op de verpakking worden gelezen. Op het onderhavige etiket staan als ingrediënten, onder het kopje “Koolzuurhoudende frisdrank met appel en framboos, met zoetstof”, met achter “zoetstof” een pijltje met de tekst: “natuurlijk gezoet met stevia extract”: “koolzuurhoudend Sourcy mineraalwater, 30% vruchtensap uit concentraat (appel 27%, citroen, framboos 0,3%, zwarte bes), wortelsap uit concentraat, natuurlijk aroma, zoetstof (steviol glycosides)”, met achter “steviol glycosides” een pijltje met de tekst: “dit komt uit een plantje”. Klaagster heeft niet bestreden dat voornoemde andere ingrediënten dan steviol- glycosides als natuurlijk kunnen worden aangemerkt. Wat betreft het ingrediënt steviolglycosides is de Commissie van oordeel dat uit de vermeldingen “natuurlijk gezoet met stevia extract” en “dit komt uit een plantje” voor de gemiddelde consument voldoende duidelijk is in welke context “natural” moet worden gezien, voor zover deze aanduiding ziet op de zoetstof steviolglycosides. Adverteerder heeft bij verweer een niet limitatieve lijst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) overgelegd met toegelaten en niet-toegelaten etiketvermeldingen bij het gebruik van steviol glycosides in levensmiddelen. Blijkens die lijst zijn volgens de NVWA onder meer toegelaten: “Met natuurlijke zoetstof” en “Gezoet met natuurlijke ingrediënten”. Nu deze mededelingen door de NVWA als toegelaten worden beschouwd en de lijst niet limitatief is (bovenaan de lijst staat: “De lijst is niet limitatief en andere vermeldingen mogen al dan niet worden gebruikt”) acht de Commissie de vermelding “100% natural”, gezien in de context van het gehele etiket, niet onjuist. Gelet op het bovenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing
De Commissie wijst de klacht af. 
RB 2540

Reclamedoek met tekst Webcamsex.nl achter vliegtuig op strand toegestaan

Vzr. RCC 8 september 2015, RB 2540, dossiernr. 2015/00863/A en 2015/00863/B (Reclamedoek met tekst “Webcamsex.nl” achter vliegtuig op strand is toegestaan)
Voorzittersafwijzing. Reclame webcamsex. De bestreden reclame-uiting: Het betreft een reclamesleepvlucht waarbij het vliegtuig ‘s middags boven het strand een doek sleepte met de tekst “webcamsex.nl”. De klacht: Klager stelt, samengevat, dat het ontoelaatbaar is op een zomerse zondag met veel kinderen op het strand reclame te maken voor webcamsex. Klager vindt dat zijn zoon van acht jaar van dit soort “misplaatste reclame-uitingen” verschoond dient te blijven. Bovendien is het niet toegestaan op zondag met reclame te vliegen.

Het oordeel van de voorzitter
1)  De voorzitter verwijst voor het toetsingskader naar de bij deze beslissing gevoegde uitspraak van de Reclame Code Commissie in dossier 2015/00806. Ook nu geldt dat het adverteerder is toegestaan de door haar geëxploiteerde website www.webcamsex.nl aan te prijzen, en dat een terughoudende opstelling nodig is bij de toetsing van de uiting aan het criterium van de goede smaak en fatsoen, wegens de subjectieve aard van dit criterium.

2)  De voorzitter oordeelt, met in achtneming van het voorgaande, dat niet te verwachten valt dat de Reclame Code Commissie naar aanleiding van de onderhavige klacht tot een ander oordeel zal komen dan in dossier 2015/00806. Anders dan in dat dossier, bestaat de onderhavige reclame-uiting, voor zover de voorzitter op grond van de beschikbare foto’s kan vaststellen, slechts uit de tekst “webscamsex.nl” en ontbreekt een afbeelding. Uit de eerdergenoemde beslissing volgt dat een dergelijke uiting de grenzen van hetgeen maatschappelijk toelaatbaar dient te worden geacht niet te buiten gaat. Daarbij merkt de voorzitter op dat niet valt aan te nemen dat een boodschap via een reclamesleepvlucht een wezenlijk ander effect op het publiek zal hebben dan een billboard langs de snelweg. In beide gevallen betreft het een confrontatie met reclame in de openbare ruimte, waaraan men zich niet kan onttrekken. De Reclame Code Commissie heeft dit aspect uitdrukkelijk meegewogen bij de eerdergenoemde beslissing, maar heeft hierin geen aanleiding gezien de uiting, waarin ook het woord “webcamsex” voorkwam, ontoelaatbaar te achten.
3)  Voor zover in de klacht wordt gesteld dat het op zondag niet is toegestaan door middel van een vliegtuig sleepreclame te maken, heeft adverteerder de klacht gemotiveerd weersproken. De voorzitter laat deze kwestie verder in het midden, nu de vraag of de wijze waarop via het vliegtuig reclame is gemaakt in overeenstemming is met de specifieke bepalingen van de Regeling slepen en reclamesleepvliegen, niet ter beoordeling staat van de Reclame Code Commissie. Het betreft specifieke voorschriften waarin van overheidswege is gereguleerd onder welke voorwaarden reclamesleepvluchten zijn toegestaan. Het behoort niet tot de taak van de Reclame Code Commissie dergelijke regels te toetsen en te handhaven. Klager zal zich dienaangaande tot de betrokken toezichthouder dienen te wenden.

4)  De voorzitter merkt nog op dat klager bij e-mail van 27 augustus 2015 nader is ingegaan op de kwestie van het sleepvliegen zonder dat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld. Aan klager is vervolgens bericht dat deze reactie om procedurele redenen niet aan het dossier werd toegevoegd, waartegen hij bij e-mail van 2 september 2015 ‘bezwaar’ heeft gemaakt. De voorzitter volstaat op dit punt met op te merken dat hetgeen klager nader wenst aan te voeren met betrekking tot de vraag of is voldaan aan de voorschriften van het sleepvliegen, terecht buiten beschouwing is gelaten. Klager was immers niet in de gelegenheid gesteld tot het geven van een nadere reactie. Geheel terzijde merkt de voorzitter op dat op grond van hetgeen onder 3) is vermeld een andersluidende procedurele beslissing klager niet zou hebben gebaat.

De beslissing van de voorzitter
Gelet op het bovenstaande wijst de voorzitter de klacht af.

RB 2534

Tekst achterzijde kassabon Vomar voordeelmarkt is een reclame-uiting met feitelijke claim

CvB 15 september 2015, RB 2534, dossiernr. 2015/00700 (Achterzijde kassabon van Vomar voordeelmarkt is een reclame-uiting met een feitelijke claim)
Aanbeveling. Vergelijkende reclame. De uiting: A. een uiting in de Vomar Voordeelkrant, waarin een kassabon voor bij Deen Julianadorp op 28 april 2015 gekochte artikelen wordt vergeleken met een kassabon van gelijke datum voor dezelfde (soort) artikelen van Vomar Julianadorp. Het totaalbedrag van de kassabon van Deen is € 80,24 en het totaalbedrag van de kassabon van Vomar is € 72,50. Boven de kassabonnen (en elders in de folder) staat: “Vomar Voordeelmarkt, altijd de laagste prijs”. B. een abriposter in Julianadorp, waarop onder de tekst ”Dit is de nieuwe Vomar” de onder A omschreven kassabonnen van Deen en Vomar zijn afgebeeld. C. de achterzijde van kassabonnen van Vomar waar staat: “8.000 producten voor de laagste prijs. Niet één keer, maar altijd. Dat is de nieuwe Vomar.”

De klacht: Vomar adverteert met “altijd de laagste prijs” en vergelijkt daarbij een kassabon van Deen met een kassabon van Vomar. Deze uiting is misleidend. In de eerste plaats kan Vomar de kreet “altijd de laagste prijs” niet waarmaken. De prijsvergelijking met Deen betreft slechts 25 door Vomar geselecteerde artikelen en zegt niets over de duizenden andere producten in de winkels van Vomar en Deen. De prijsvergelijking is slechts een momentopname, nu de prijzen in supermarkten dagelijks aangepast worden. Ook wordt ten onrechte gesuggereerd dat de getoonde prijzen in alle Vomar-winkels gelden. De uitingen waarin de kassabonnen van Vomar en Deen worden vergeleken zijn ook misleidend omdat de indruk wat gewekt dat het de originele kassabon van Deen betreft. Dit is niet juist, op de originele (door Deen uitgedraaide) kassabon stonden zeven producten meer. Ten slotte voert Deen aan dat de prijsvergelijking niet juist is omdat daarin producten van het merk Markant (Vomar) worden vergeleken met producten van het merk Perfekt (Deen). Dit zijn verschillende producten.

Het oordeel van het College:
1. In beroep is uitsluitend de vraag aan de orde of de Commissie, naast uitingen A en B, uiting C terecht in strijd met de Nederlandse Reclame Code (NRC) heeft geacht. Deze uiting betreft de achterzijde van een kassabon, waarop staat: “8.000 producten voor de laagste prijs. Niet één keer, maar altijd. Dat is de nieuwe Vomar” en “Vomar voordeelmarkt”.

2. Vomar heeft in beroep ongemotiveerd gesteld dat uiting C geen reclame-uiting zou zijn. Bij de Commissie heeft zij deze stelling overigens, voor zover het College kan constateren, niet aangevoerd. Deze stelling dient te worden verworpen. De uiting strekt ertoe Vomar aan te prijzen als een winkel waar de consument 8.000 producten voor de “laagste prijs” kan kopen, hetgeen onmiskenbaar is bedoeld om de consument aan te spreken die zijn boodschappen zo goedkoop mogelijk wil kopen teneinde deze als klant te behouden. Derhalve is sprake van reclame in de zin van artikel 1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Dat de aanprijzing op de achterzijde van een kassabon staat, doet aan dit oordeel niet af. De consument zal op grond van deze tekst kunnen besluiten ook in het vervolg zijn inkopen bij een Vomar-winkel te doen. Grief 1 kan derhalve niet slagen.

3. De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In dat kader dient beoordeeld te worden welke interpretatie de gemiddelde consument vermoedelijk aan uiting C zal geven. Deze uiting bevat geen nuanceringen of voorbehouden. Er staat slechts dat Vomar 8.000 producten heeft voor “de laagste prijs”, hetgeen “niet één keer” het geval is, maar “altijd”, wat “de nieuwe Vomar” zou zijn. De mededeling “Niet één keer, maar altijd” benadrukt de tekst “8.000 producten voor de laagste prijs”. Voor zover sprake is van verdere context, betreft dit het woord “voordeelmarkt” onder de naam Vomar en de voorzijde van de uiting waarop kennelijk de prijzen van gekochte producten staan (van de voorzijde is geen kopie overgelegd).

4. Vomar stelt dat zij met uiting C tot uitdrukking wil brengen dat zij prijzen hanteert voor de laagste prijs die voor haar mogelijk is. Het College leidt hieruit af dat uiting C is bedoeld om aan klanten mee te delen dat Vomar aan hen prijzen in rekening brengt die zij zo laag mogelijk tracht te houden, zonder daarbij te impliceren dat deze prijzen vergeleken met andere supermarkten de “laagste” zijn. Deze bedoeling blijkt echter op geen enkele wijze uit uiting C en kan in de context daarvan ook niet als een logische, voor de hand liggende, invulling worden beschouwd. De gemiddelde consument zal het vanzelfsprekend achten dat een supermarkt intern tracht haar prijzen zo laag mogelijk te houden met het oog op haar concurrentiepositie. Deze consument, die tevens bekend is met het gegeven dat supermarkten in reclame onderling prijzen vergelijken, zal een reclame-uiting waarin zonder verdere toelichting wordt gesteld dat een supermarkt voor 8.000 producten de “laagste prijs” hanteert, in deze zin opvatten dat die supermarkt, vergeleken met alle andere supermarkten, voor die producten het goedkoopst is. Hetgeen Vomar naar eigen zeggen met uiting C tot uitdrukking bedoelt te brengen, stemt derhalve niet overeen met de vermoedelijke perceptie van de gemiddelde consument. Het College oor-deelt dat deze consument uiting C letterlijk zal opvatten, te weten dat Vomar met betrekking tot 8.000 artikelen goedkoper is dan elke andere supermarkt.

5. De uiting heeft voor de gemiddelde consument niet het karakter van een algemene, generaliserende slogan. Het betreft in plaats daarvan een feitelijke claim met betrekking tot specifieke en meetbare gegevens (aantal, laagste prijs). De gemiddelde consument zal bij een dergelijke uiting eerder op de juistheid daarvan vertrouwen dan indien sprake is van een uiting met duidelijk overdreven of subjectieve elementen. De bestreden uiting suggereert door het genoemde aantal producten (8.000) en de vermelding “laagste prijs” en de verwijzing naar “voordeelmarkt” een op feiten gebaseerde claim waarbij de prijzen van Vomar voor 8.000 producten het laagst zijn van alle supermarkten. Dat de uiting de achterzijde van een kassabon betreft, acht het College onvoldoende om te oordelen dat de gemiddelde consument die claim niet letterlijk zal opvatten. De combinatie met de vermelde prijzen op de voorzijde van de kassabon onderstreept eerder het feitelijke karakter van de claim.

6. Het College oordeelt op grond van het voorgaande dat uiting C als een feitelijke superioriteitsclaim dient te worden aangemerkt. Vomar maakt deze claim niet waar. Zij heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij, vergeleken met andere supermarkten, 8.000 producten voor “de laagste prijs” (dat wil zeggen het goedkoopst) aanbiedt. Terecht heeft de Commissie uiting C dan ook misleidend geacht. Het College onderschrijft derhalve de beslissing van de Commissie en beslist als volgt.

De beslissing van het College van Beroep
Het College bekrachtigt de bestreden beslissing voor zover in beroep aan de orde.
RB 2533

Publicatie voorzittersbeschikking is niet onrechtmatig vanwege voldoende motivatie

Conclusie AG HR 19 juni 2015, RB 2533; ECLI:NL:PHR:2015:983 (chiropractor iser tegen Stichting Reclame Code)
Onrechtmatige publicatie. Eiser heeft in Het Parool een advertentie geplaatst voor zijn praktijk die volgens de voorzitter van de Reclame Code Commissie [RB 1446] misleidend en oneerlijk was. Het bedoelde artikel is daarbij niet geraadpleegd, nadat eiser had afgezien zich tegen de klacht te verweren. De beslissing en aanbeveling zijn in een online database van de Stichting gepubliceerd. Dit levert geen onrechtmatige daad jegens eiser op. De klachten van eiser dienen te falen. Het hof [RB 2253] kon bij de beoordeling of Stichting wat betreft de inhoud van de aanbeveling onrechtmatig jegens eiser heeft gehandeld, art. 15 NRC als maatstaf hanteren. De voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het aan eiser was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting. De conclusie strekt tot verwerping. De Hoge Raad doet het met artikel 81 RO af; ECLI:NL:HR:2015:2535.

2.14. De klachten dienen te falen. Het hof kon het bepaalde in art. 15 NRC als een relevante omstandigheid beschouwen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing en aanbeveling van de voorzitter.
In hoger beroep heeft de Stichting onweersproken gesteld dat de Commissie klaagster heeft gevraagd om haar klacht nader te onderbouwen, dat in die onderbouwing werd aangeven dat het in de advertentie genoemde artikel onvindbaar was en dat een functionaris van de Stichting vervolgens onverplicht zelf heeft geconstateerd dat de publicatie aan de hand van de in de advertentie genoemde gegevens niet op internet kon worden gevonden.22 Het hof is er gezien deze stellingen kennelijk vanuit gegaan dat de voorzitter heeft geoordeeld en kon oordelen dat de klacht voldoende was gemotiveerd, zodat het op de voet van art. 15 NRC aan [eiser] was om de juistheid van de reclame aannemelijk te maken. De klacht sub (iii) onder (b) mist daarom feitelijke grondslag.
De taakverdeling tussen klager en verweerder conform art. 15 NRC strookt met de wettelijke verdeling van stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feitelijke juistheid van de beweringen in een reclame-uiting.

RB 2531

Vraag aan HvJ EU: Volledig mond- en tandverzorgingsreclameverbod in strijd met Richtlijn OHP?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 18 juni 2015, RB 2531, zaak C-339/15 (V.Z.W. tegen Vanderborght)
Reclamerecht. Oneerlijke handelspraktijk. Verzoeker Luc Vanderborght is sinds 1985 gevestigd als erkend tandarts en gespecialiseerd in cosmetische en implantaatbehandelingen. Hij behandelt zowel klanten uit Beglië als uit andere EULS. Hij wordt ervan verdacht tussen 1 maart 2003 en 24 januari 2014 reclame te hebben gemaakt voor zijn praktijk door middel van een reclamezuil ‘van onbescheiden afmeting’ en andere verboden reclamepraktijken (verspreiden brochures, plaatsen advertenties in dagbladen, het beloven van voordeeltjes, ‘ronselpraktijken’, het openen van een website met reclameuitingen) te hebben verricht. Al in 2003 heeft het Verbond der Vlaamse Tandartsen (VVT) een klacht tegen verzoeker ingediend wegens zijn reclameactiviteiten. Verzoeker was tot 2003 lid van deze overkoepelende organisatie en doceerde aan het nascholingsinstituut van het VVT. Deze procedure eindigt in maart 2010 door een vordering tot buitenvervolgingstelling van het Belgische OM. Maar in mei 2010 dient VVT opnieuw een klacht in omdat verzoeker niet is gestopt met zijn reclameactiviteiten, maar ‘zich steeds verder waagt en alsmaar meer stoutmoedig wordt met zijn reclamevoering’. Belgische OM heeft de onderhavige procedure op 06-02-2014 geopend. Op grond van een wet uit 1958 mag in België geen reclame voor tandartspraktijken gemaakt worden. Verzoeker stelt dat deze wet in strijd is met Europees recht (recht vrije vestiging en vrij verkeer van diensten; en de Rln 2000/31, 2005/29 en 2006/123).

De verwijzende Belgische rechter (Rb Brussel) constateert dat de wet van 1958 is ingesteld ter bescherming van de volksgezondheid (met name gericht tegen commerciële klinieken die schreeuwerige reclame maken) en gehandhaafd ook na implementatie van de door verzoeker genoemde richtlijnen. Hij stelt nog wel vragen over de juiste uitleg van Richtlijn 2005/29. Wat betreft richtlijn 2000/31 vraagt hij zich af of mond- en tandverzorging valt onder de definitie van diensten van de informatiemaatschappij. Wat Richtlijn 2006/123 betreft: deze is niet relevant, aangezien diensten van gezondheidszorg in artikel 2, f uitdrukkelijk uitgesloten worden. Aangezien er een grensoverschrijdend element is (klanten uit het buitenland) moet de rechter beslissen of hier sprake is van beperking van de vrijheden van VWEU artikel 49 en 56, en zo ja of daarvoor een rechtvaardiging is. De vraag naar verenigbaarheid van de wet van 1958 is eerder gesteld in zaak C-446/05 maar het HvJEU heeft daarover geen standpunt ingenomen. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlementen de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging?
2. Is een reclameverbod voor mond- en tandverzorging te beschouwen als een "voorschrift inzake gezondheids- en veiligheidsaspecten van producten" in de zin van artikel 3.3 van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt?
3. Dient Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale bepaling waarin gedetailleerd wordt omschreven aan welke vereisten van bescheidenheid een voor het publiek bedoeld uithangbord ·aan de·praktijk van een tandarts moet voldoen, zoals artikel 8quinquies Koninklijk Besluit van 1 juni 1934 houdende reglement op de beoefening der tandheelkunde?
4. Dient Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde Juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wet die elke reclame, door wie dan ook, met betrekking tot mond- of tandverzorging, op een absolute manier verbiedt, inclusief een verbod op commerciële reclame via elektronische weg (website), zoals artikel 1 van de Belgische Wet van 15 april 1958 betreffende de publiciteit inzake tandverzorging? .
5. Hoe dient het begrip "diensten van de informatiemaatschappij", zoals gedefinieerd in artiker2, a) van Richtlijn 2000/31/EG met verwijzing naar artikel 1, lid 2 van Richtlijn 98/34/EG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/48/EG, te worden uitgelegd?
6. Dienen de artikelen 49 en 56 VWEU in die zin te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in het hoofdgeding, waarbij, teneinde de volksgezondheid te beschermen, een volledig reclameverbod voor tandheelkundige verzorging wordt opgelegd?