RB

Producten  

RB 2617

Prejudiciële vraag over aanknopingspunt bevoegdheid bij online schending selectief distributienetwerk

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, IEF IEFbe RB; C-618/15 (Concurrence)
Verzoekster is een detailhandel in elektronica die zij verkoopt in een winkel in Parijs en via een website. Zij heeft met verweerster Samsung een selectieve distributieovereenkomst gesloten voor de verkoop van Samsung-producten. Samsung verwijt nu verzoekster door verkoop via een onlinemarktplaats het contractuele beding te schenden en beëindigt de relatie. Verzoekster dagvaardt verweerster tot nakoming maar het Hof Parijs wijst 25-10-2012 haar vordering af. Verzoekster stelt opnieuw een vordering in tegen verweerster Samsung alsmede tegen de in LUX gevestigde Amazon Services Europe welke laatste ook Samsungproducten op haar website aanbiedt. Maar de FRA rechter verklaart zich op grond van artikel 5 punt 3 van Vo. 44/2001 onbevoegd van de vordering kennis te nemen voor wat betreft de buitenlandse websites van Amazon waarop de handel plaatsvindt die op het FRA publiek is gericht. Verzoekster stelt cassatieberoep in.

De verwijzende FRA rechter (cour de cassation) haalt het arrest van het HvJEU C-523/10 aan waarin het Hof onder meer heeft bepaald dat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een LS, in een andere LS kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. In een internetcontext kan in geval van een beweerde schending van persoonlijkheidsrechten, de persoon die zich gelaedeerd acht door op een website geplaatste content, een vordering tot vergoeding van de volledige schade indienen bij de rechters van de LS waar zich het centrum van zijn belangen bevindt. Maar een geschil over een inbreuk op een in een LS ingeschreven merk kan aanhangig worden gemaakt bij de rechters van de LS waar het merk is ingeschreven of van de plaats waar de adverteerder is gevestigd. In Pammer en Hotel Alpenhof heeft het HvJEU uitgelegd dat niet is vereist dat een activiteit ‘gericht is op’ de LS van de aangezochte rechter. Verzoekster wil met haar vordering een einde maken aan de schade die een in FRA gevestigde erkende distributeur met een website voor online verkoop zou lijden door de schending van het verbod op doorverkoop van producten buiten het selectieve distributienetwerk waarvan hij deel uitmaakt, en door het online aanbod, in strijd met de selectieve distributieovereenkomst, van producten via een marktplaats op verschillende websites die worden geëxploiteerd in FRA en andere EULS. De vraag over bevoegdheid van de rechter wordt aan het HvJEU voorgelegd:

“Moet artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een erkende distributeur die zich gelaedeerd acht door de schending van een verbod op doorverkoop buiten een selectief distributienetwerk en een verbod op doorverkoop via een marktplaats, door een online verkoopaanbod op een aantal websites die in verschillende lidstaten worden geëxploiteerd, een vordering tot staking van de daaruit voortvloeiende onrechtmatige verstoring kan instellen bij de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan de online geplaatste inhoud toegankelijk is of was, of moet er sprake zijn van een ander aanknopingspunt?”

RB 2611

Conclusie AG: artikel 20 Tabaksrichtlijn niet in strijd met EU beginselen

Conclusie AG HvJ EU 23 december 2015, RB 2611; ECLI:EU:C:2015:854 (Pillbox 38)
Uit het persbericht. Zie ook RB 2610. In drie parallelle procedures buigt het Hof zich over de centrale vraag "over welke ruimte beschikt de Uniewetgever nog om te waarborgen dat producten onder uniforme voorwaarden in de gehele Unie in de handel kunnen worden gebracht zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het fundamentele doel van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, dat in het primaire recht vast verankerd is?" AG Kokott is van oordeel dat de EU Tabaksrichtlijn 2014 rechtsgeldig is aangenomen. In het bijzonder de uitgebreide standaardisering van verpakkingen, het toekomstige pan-Europese verbod op menthol sigaretten en de speciale regels voor e-Sigaretten. Volgens de AG is artikel 20 Tabaksrichtlijn niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel of het gelijkheidsbeginsel. Ook worden de grondrechten van vrijheid van ondernemerschap en eigendom niet door dit artikel geschaad.

Gestelde vragen:

Is artikel 20 van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 20141 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG2 in zijn geheel dan wel op een relevant onderdeel ongeldig, om één of meer van de volgende redenen:

Omdat dit artikel dan wel een relevant onderdeel ervan aan producenten en/of verkopers van elektronische sigaretten een reeks verplichtingen oplegt die het evenredigheidsbeginsel in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel schenden?

Omdat het, om dezelfde of soortgelijke redenen, niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel en/of op onrechtmatige wijze de mededinging verstoort?

Omdat het niet in overeenstemming is met het subsidiariteitsbeginsel?

Omdat het inbreuk maakt op de rechten van producenten of verkopers van elektronische sigaretten op grond van de artikelen 16 en/of 17 van het Handvest van de grondrechten?

 

RB 2610

Conclusie AG: artikel 114 VWEU correcte juridische basis voor Tabaksrichtlijn

Conclusie AG HvJ EU 23 december 2015, RB 2610; ECLI:EU:C:2015:853 (Philip Morris & anderen)
Uit het persbericht. Zie ook RB 2611. In drie parallelle procedures buigt het Hof zich over de centrale vraag "over welke ruimte beschikt de Uniewetgever nog om te waarborgen dat producten onder uniforme voorwaarden in de gehele Unie in de handel kunnen worden gebracht zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan het fundamentele doel van een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid, dat in het primaire recht vast verankerd is?" AG Kokott is van oordeel dat de EU Tabaksrichtlijn 2014 rechtsgeldig is aangenomen. In het bijzonder de uitgebreide standaardisering van verpakkingen, het toekomstige pan-Europese verbod op menthol sigaretten en de speciale regels voor e-Sigaretten. Volgens de AG is artikel 114 VWEU een correcte juridisch basis voor de Tabaksrichtlijn 2014 en overschrijdt de Europese wetgever niet haar ruime beleidsvrijheid.

77.      In these circumstances, the Union legislature could legitimately assume that rules on the use of menthol and other characterising flavours in tobacco products would soon be adopted at national level if uniform provisions were not introduced at Union level.

78.      The reason for the fact, highlighted by some of the parties, that in reality hardly any national rules in this regard had been enacted in the EU Member States for a considerable period of time appears to be that the Commission (51) had prepared for and initiated the legislative procedure for the adoption of the contested directive within the EU at more or less the same time as the WHO Guidelines appeared. (52)

79.      Furthermore, the Union legislature could reasonably assume that any national rules to implement the WHO Framework Convention would differ from one Member State to the next and thus lead to the creation of new obstacles to trade in the internal market unless a harmonisation measure was adopted at Union level. Those Guidelines do not stipulate any specific measures for the Parties to the Convention, but accord them extremely broad latitude; in particular, the Guidelines allow them to choose between prohibitions and mere restrictions on the use of flavouring ingredients in tobacco products and only contain examples of such ingredients.

80.      Accordingly, the doubts expressed by a number of participating undertakings and by Poland as to the existence of present or future differences between Member States’ laws, regulations and administrative provisions are all unfounded.

86.      All in all, it can therefore be stated that it was correct to have recourse to Article 114 TFEU as the legal basis for the prohibition on tobacco products with characterising flavours, in particular menthol cigarettes.


Gestelde vragen:

Is de richtlijn geheel of gedeeltelijk ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is? In het bijzonder geldt:
(a)    Met betrekking tot artikel 24, lid 2, van de richtlijn:

(i)    wat betreft de uitlegging van deze bepaling, in hoeverre is het lidstaten toegestaan strengere voorschriften aan te nemen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking van tabakswaren; en,
(ii)    in het licht van de voorgaande uitlegging, is artikel 24, lid 2, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?

(b)    Is artikel 24, lid 3, TPD2, op grond waarvan lidstaten een categorie tabakswaren of aanverwante producten onder bepaalde omstandigheden kunnen verbieden, ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is?

(c)    Zijn de volgende voorschriften ongeldig, omdat artikel 114 VWEU geen geschikte rechtsgrondslag is:
(i)    de voorschriften van hoofdstuk II van titel II TPD2, die betrekking hebben op de verpakking en de etikettering;
(ii)    artikel 7 TPD2, voor zover het mentolsigaretten en tabakswaren met een kenmerkend aroma verbiedt;
(iii)    artikel 18 TPD2, op grond waarvan lidstaten de grensoverschrijdende verkoop van tabakswaren op afstand kunnen verbieden; en,
(iv)    de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2, die aan de Commissie bevoegdheid met betrekking tot emissieniveaus overdragen?

Evenredigheid en grondrechten

Met betrekking tot artikel 13 TPD2:
(a)    moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat zij ware en niet-misleidende beweringen over tabakswaren op de verpakking van het product verbiedt; en,
(b)    zo ja, is dit ongeldig, omdat het het evenredigheidbeginsel en/ of artikel 11 van het Handvest van de grondrechten schendt?

Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat het evenredigheidsbeginsel wordt geschonden:
(a)    artikel 7, leden 1 en 7, voor zover het het in de handel brengen van tabakswaren met menthol als kenmerkend aroma alsook het in de handel brengen van tabakswaren die in enige van hun bestanddelen geur- of smaakstoffen bevatten, verbiedt;
(b)    de artikelen 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, en 14, voor zover zij allerlei eisen stellen met betrekking tot de standaardisatie van de verpakking; en,
(c)    artikel 10, lid 1, sub a en c, voor zover het de eis stelt dat gezondheidswaarschuwingen 65 % van de buitenvoor- en achterkant van de verpakkingseenheid en de buitenverpakking beslaan?

Overdracht/ Implementatie

Is één of alle van de volgende voorschriften van de TPD2 ongeldig, omdat artikel 290 VWEU wordt geschonden:
(a)    artikel 3, leden 2 en 3, met betrekking tot maximumemissieniveaus;
(b)    artikel 4, lid 5, met betrekking tot emissiemeetmethoden;
(c)    artikel 7, leden 5, 7 en 12, met betrekking tot de regulering van ingrediënten;
(d)    de artikelen 9, lid 5, 10, leden 1, sub f, 10, en 3, 11, lid 6, 12, leden 3 en 12, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen;
(e)    artikel 20, lid 11, met betrekking tot het verbod op elektronische sigaretten en/ of navulverpakkingen; en/ of,
(f)    artikel 15, lid 12, met betrekking tot overeenkomsten over de opslag van gegevens?

Zijn de artikelen 3, lid 4, en 4, lid 5, TPD2 ongeldig, omdat zij het rechtszekerheidsbeginsel schenden en/ of op ontoelaatbare wijze bevoegdheid overdragen aan externe lichamen die zich niet hoeven te houden aan de procedurele waarborgen waarin het EU-recht voorziet?

Is één of alle van de volgende voorschriften van TPD2 ongeldig, omdat zij artikel 291 VWEU schenden:
(a)    artikel 6, lid 1, met betrekking tot rapportageverplichtingen;
(b)    artikel 7, leden 2, 3, 4, en 10, met betrekking tot uitvoeringshandelingen betreffende het verbieden van tabakswaren onder bepaalde omstandigheden; en/ of,
(c)    de artikelen 9, lid 6, en 10, lid 4, met betrekking tot gezondheidswaarschuwingen?

Subsidiariteit
Is TPD2 en in het bijzonder de artikelen 7, 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, sub g, 13, en 14, ongeldig vanwege niet-naleving van het subsidiariteitsbeginsel?

RB 2608

Schotse wetgeving minimumprijs voor alcohol in strijd met Europese regels vrij verkeer

HvJ 23 december 2015, RB 2608; ECLI:EU:C:2015:845 (Scotch Whisky Association)
Uit het persbericht: De nieuwe Schotse wet welke een minimum prijs voor alcoholische dranken invoert is in strijd met de artikelen 34 en 36 VWEU. Deze onrechtmatigheid kan worden voorkomen door de invoering van een belastingmaatregel welke als doel heeft de de alcoholprijs te verhogen. Dit zou een minder restrictieve maatregel opleveren. Het is uiteindelijk aan het nationale gerecht om te bepalen welke minder restrictieve maatregelen geschikt zijn om de gezondheid en het leven van personen dezelfde bescherming te bieden als de maatregelen uit de Schotse wet.

1)      Verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale maatregel als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in wijn, mits die maatregel daadwerkelijk geschikt is om het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen te bereiken en, rekening houdende met de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en het goed functioneren van de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten, niet verder gaat dan noodzakelijk is ter bereiking van het beoogde doel van bescherming van de gezondheid en van het leven van personen.

2)      De artikelen 34 VWEU en 36 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat, ter bereiking van het doel de gezondheid en het leven van personen te beschermen via een verhoging van de consumentenprijs van alcohol, kiest voor een regeling als in het hoofdgeding, waarbij een minimumprijs per eenheid alcohol wordt opgelegd voor de detailhandel in alcoholhoudende dranken, en niet voor een maatregel zoals een accijnsverhoging, die mogelijkerwijs minder beperkend is voor het handelsverkeer en de concurrentie binnen de Europese Unie. Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van een grondig onderzoek van alle relevante aspecten van de bij hem aanhangige zaak na te gaan of dat inderdaad het geval is. De enkele omstandigheid dat die laatste maatregel nog verdere voordelen kan opleveren en beter kan bijdragen aan het doel om alcoholmisbruik tegen te gaan, kan niet rechtvaardigen dat niet voor deze maatregel wordt gekozen.

3)      Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die een nationale regeling beoordeelt in het licht van de op de bescherming van de gezondheid en van het leven van personen gebaseerde rechtvaardiging als bedoeld in dat artikel, objectief dient te beoordelen of het door de betrokken lidstaat aangedragen bewijs redelijkerwijs tot het oordeel kan leiden dat de gekozen middelen geschikt zijn om de beoogde doelstellingen te bereiken, en of deze doelstellingen ook kunnen worden bereikt met maatregelen die het vrije verkeer van goederen en de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten minder beperken.

4)      Artikel 36 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het bij de toetsing van de evenredigheid van een nationale maatregel als in het hoofdgeding, niet zo is dat alleen mag worden uitgegaan van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale wetgever bij het nemen van die maatregel ter beschikking had. In omstandigheden als in het hoofdgeding moet de toetsing van de verenigbaarheid van de maatregel met het Unierecht plaatsvinden op basis van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de nationale rechter ter beschikking heeft op het moment waarop hij uitspraak doet, overeenkomstig de regels van zijn nationaal recht.

Gestelde vragen:

„1)      Moet het Unierecht betreffende de gemeenschappelijke marktordening voor wijn, met name de integrale-GMO-verordening, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat rechtmatig een nationale maatregel kan invoeren die voorziet in een minimumdetailhandelsprijs voor wijn op basis van het alcoholpercentage in het verkochte product en daarmee dus afwijkt van de vrije prijsvorming door marktkrachten die anders aan de markt voor wijn ten grondslag ligt?

2)      Mag een lidstaat in het kader van een aan artikel 36 VWEU ontleende rechtvaardiging, wanneer:
i)      de lidstaat heeft geconcludeerd dat het om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid opportuun is de kosten van het verbruik van een product – in casu alcoholhoudende dranken – voor consumenten of een deel van die consumenten te verhogen, en
ii)      dat product een product is waarop de lidstaat accijns of een andere belasting kan heffen (waaronder belastingen of accijnzen op basis van het alcoholgehalte, de hoeveelheid alcohol, de waarde van het product of een combinatie van dergelijke fiscale maatregelen),
op grond van het Unierecht in plaats van dergelijke fiscale mechanismen voor de verhoging van de consumentenprijs wettelijke maatregelen treffen die in de vaststelling van minimumdetailhandelsprijzen voorzien die het handelsverkeer en de mededinging binnen de Unie verstoren, en zo ja onder welke voorwaarden?

3)      Wanneer een rechter in een lidstaat moet beoordelen of een wettelijke maatregel die een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking van het handelsverkeer inhoudt, niettemin gerechtvaardigd kan zijn om redenen van bescherming van de menselijke gezondheid in de zin van artikel 36 VWEU, moet die nationale rechter zich dan beperken tot een onderzoek van de informatie, bewijsstukken of andere stukken die de wetgever op het moment van vaststelling van die maatregel ter beschikking had en in aanmerking heeft genomen? Indien dat niet het geval is, gelden dan andere restricties ten aanzien van de bevoegdheid van de nationale rechter om rekening te houden met alle gegevens en bewijsstukken die op het moment van zijn beslissing beschikbaar zijn en door partijen zijn voorgelegd?

4)      Wanneer een rechter in een lidstaat bij de uitlegging en toepassing van het Unierecht de stelling van de nationale autoriteiten moet onderzoeken dat een maatregel die op zich een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt, in het belang van de bescherming van de menselijke gezondheid als afwijking uit hoofde van artikel 36 VWEU is gerechtvaardigd, in hoeverre is die rechter dan verplicht of bevoegd om – op basis van de aan hem voorgelegde gegevens – een objectieve mening te vormen over de doeltreffendheid van deze maatregel om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, over de beschikbaarheid van ten minste equivalente alternatieve maatregelen die minder verstorend zijn voor de mededinging binnen de Unie, en over de algemene evenredigheid van de maatregel?

5)      Is bij de beoordeling (in de context van een geschil over de vraag of een maatregel op grond van de bescherming van de menselijke gezondheid uit hoofde van artikel 36 VWEU gerechtvaardigd is) van het bestaan van een alternatieve maatregel die de handel en de mededinging binnen de Unie niet of althans minder verstoort, een rechtmatige grond voor afwijzing van die alternatieve maatregel dat de gevolgen van die alternatieve maatregel niet volledig equivalent zijn aan die van de ingevolge artikel 34 VWEU bestreden maatregel, maar verdere bijkomende voordelen kunnen meebrengen en beantwoorden aan een bredere algemene doelstelling?

6)      In hoeverre mag de rechter die moet beoordelen of een nationale maatregel waarvan is erkend of vastgesteld dat deze een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 VWEU vormt en waarvoor een rechtvaardiging wordt gezocht in artikel 36 VWEU, en met name of die maatregel evenredig is, daarbij rekening houden met zijn beoordeling van de aard en de omvang van de inbreuk als een met artikel 34 VWEU strijdige kwantitatieve beperking?”

RB 2605

"Levenslange garantie" onvoldoende duidelijk indien niet elk risico op beschadiging wordt uitgesloten

CvB 9 december 2015, RB 2605; Dossiernr: 2015/00829 (Carglass)
Aanbeveling. Misleiding. Uiting: Het betreft een uiting in een “documentenmapje” van Carglass®. In deze uiting staat onder meer staat: “Bedankt voor uw vertrouwen in Carglass®.
Ik heb met de grootst mogelijke zorg en met veel plezier aan uw auto gewerkt. Ik hoop dat alles naar wens is verlopen. (……)”
en
“Carglass® biedt Levenslange Garantie.
Carglass® biedt levenslange garantie op het geleverde werk voor HPX3® reparatie en ruitvervanging. De opdrachtbon in dit mapje is ook uw garantiewijs. Bewaar deze documenten goed!”.

Klacht: In de uiting is sprake van “levenslange garantie”. In artikel 5 lid 2 van de algemene voorwaarden staat dat sommige van de ruitreparaties niet het beoogde resultaat opleveren en dat in een aantal gevallen bijvoorbeeld de inslag verder inscheurt. In het geval van klager gebeurde dat al na 15 dagen. Klager heeft zich beroepen op de garantie. Deze garantie blijkt te worden verrekend met de verzekeraar. Het sterretje kost klager niets (kosten reparatie zijn lager dan een nieuwe ruit), alsnog vervangen van de ruit kost klager een eigen bijdrage van € 65,- en de rest is voor rekening van de verzekeraar. Naar de mening van klager houdt de garantie aldus niets in; als de monteur een fout maakt, is hij te allen tijden gedekt. In geval van een garantie met betrekking tot een gerepareerd product verwacht klager dat een en ander kosteloos in orde wordt gemaakt, indien de reparatie niet geslaagd blijkt te zijn.

College van Beroep:

1. In deze zaak wordt, naar niet door Carglass is betwist, het toetsingskader gevormd door artikel 12 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Dit artikel houdt in dat indien in reclame over “garantie” wordt gesproken, de omvang, de inhoud en de tijdsduur daarvan duidelijk dient te zijn, het desbetreffende medium in aanmerking genomen. Uitgaande hiervan oordeelt het College als volgt.

2. De Commissie is, in navolging van geïntimeerde, uitgegaan van de veronderstelling dat in artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden staat wat de inhoud van de ‘Levenslange Garantie is, waarbij volgens de Commissie sprake is van een beperking. Deze bepaling luidt: “In het geval de inslag, die aan de herstelvoorwaarden op de opdrachtbon beantwoordt, op enig moment tijdens of na een door Carglass B.V. uitgevoerde ruitreparatie, die door middel van een harsinjectie is uitgevoerd, vanuit de plaats van de reparatie scheurt en de opdrachtgever aan Carglass B.V. de opdracht geeft om de ruit te vervangen, dan worden na voorlegging van de factuur, m.b.t. de oorspronkelijke ruitreparatie en het garantiebewijs, de uitgevoerde ruitreparaties, tot maximaal twee ruitreparaties, in mindering gebracht op de kosten van vervanging. Deze garantie geldt enkel tegenover de initiële opdrachtgever en is niet overdraagbaar aan derden, zoals de opvolgend eigenaar van de auto”.

3. Nu in voormelde tekst uitdrukkelijk wordt gesproken over een ruitreparatie én een garantie, lijkt deze invulling te geven aan de ‘Levenslange Garantie’ die elders in de uiting wordt genoemd. Uit de door Carglass overgelegde originele uiting blijkt bovendien dat het een uitklapdocument betreft, waarbij men na het uitklappen van het document eerst de mededeling over de ‘Levenslange Garantie’ ziet en vervolgens, na het verder openklappen, de algemene voorwaarden met daarin de hierboven geciteerde tekst. Naar het oordeel van het College wordt door dit alles een verband gesuggereerd tussen de ‘Levenslange Garantie’ en artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden van Carglass. Op grond van hetgeen Carglass in beroep heeft gesteld blijkt dit verband niet te bestaan. Artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden geldt volgens Carglass namelijk niet voor het uitvoeren van een HPX3® reparatie, maar voor andere herstelwerkzaamheden, en bevat dus geen beperking van de ‘Levenslange Garantie’. De ‘Levenslange Garantie’ houdt volgens Carglass in dat de klant na een HPX3® reparatie zich tot haar kan wenden indien teveel harsresten achterblijven of de geïnjecteerde hars loslaat als gevolg van het verkeerd uitvoeren van een HPX3® reparatie. Deze garantie kent volgens Carglass geen enkele beperking.

4. Op grond van het voorgaande kan de mededeling dat sprake is van “levenslange garantie op het geleverde werk voor HPX3® reparaties” niet onjuist worden geacht. Uit hetgeen Carglass in beroep heeft aangevoerd, blijkt immers dat sprake is van een onbeperkte garantie op het netjes (zonder overtollige harsresten) en correct (zonder loslatende hars) uitvoeren van een HPX3® reparatie. Anderzijds geldt wel dat consumenten op het verkeerde been worden gezet door de schijnbare samenhang in de uiting tussen de mededeling ‘Levenslange Garantie’ enerzijds, en artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden van Carglass anderzijds. Hierdoor zal de gemiddelde consument een onjuiste invulling aan die garantie kunnen geven.

5. Daarnaast is relevant dat de garantie op het correct uitvoeren niet uitsluit dat een gerepareerde ruit door andere oorzaken dan een verkeerd uitgevoerde reparatie verder scheurt. Voor deze situatie geldt de ‘Levenslange Garantie” niet. Het had op de weg van Carglass gelegen om dit in de uiting duidelijk te maken, zodat geen verkeerde verwachtingen bij de consument worden gewekt. De gemiddelde consument zal anders kunnen menen dat de ‘Levenslange Garantie” inhoudt dat Carglass ervoor in staat dat een gerepareerde ruit ter plaatse van de reparatie niet verder zal scheuren. Een onbeperkte levenslange garantie lijkt immers elke vorm van risico op verdere beschadiging uit te sluiten.

6. De grieven treffen doel voor zover de Commissie in haar beslissing is uitgegaan van de onjuiste veronderstelling dat de ‘Levenslange Garantie” wordt beperkt door artikel 5 lid 4 van de algemene voorwaarden van Carglass. Dit kan Carglass echter niet baten. Om de hiervoor genoemde redenen verschaft de uiting in andere opzichten niet de door artikel 12 NRC (in verbinding met artikel 7 NRC en de algemene aanbeveling sub f) vereiste duidelijkheid over de inhoud van deze garantie. Dat Carglass werkt met een protocol op grond waarvan haar medewerkers klanten mondeling op de mogelijkheid van doorscheuren na een ruitreparatie behoren te wijzen, neemt niet weg dat zij ook in de uiting de vereiste duidelijkheid over de invulling van haar ‘Levenslange Garantie’ had behoren te geven teneinde verwarring over de inhoud daarvan bij de gemiddelde consument te voorkomen, met als mogelijk gevolg dat deze consument een besluit neemt over de uitoefening van contractuele rechten dat hij anders niet zou hebben genomen. Nu de vereiste duidelijkheid ontbreekt, is de uiting in strijd met artikel 12 NRC.

Het College bevestigt de bestreden beslissing van de Commissie met wijziging van gronden.

RB 2601

Reclame Herbalife vermomd als ontbijt onderzoek in strijd met 11.1 NRC

RCC 2 december 2015, RB 2601; Dossiernr: 2015/01111 (Ontbijt onderzoek)
Aanbeveling. Voeding. Uiting: Het betreft de in klagers brievenbus gedeponeerde flyer met de volgende tekst -voor zover hier van belang-:

“Betreft: onderzoek ontbijt
Geachte mevrouw, mijnheer,

Mijn naam is [naam] en ik werk als voedingscoach in uw omgeving.
Ik begeleid mensen met o.a. het verbeteren van hun voedingsgewoonte. Het ontbijt is hierin de belangrijkste maaltijd. Het heeft nl. een grote invloed op ons energieniveau/vitaliteit, snackbehoefte en het kan enorme gevolgen hebben voor uw gewicht. Het is mede daarom voor ons belangrijk om meer inzicht te krijgen in de huidige eetgewoonten.
U kunt mij hierbij helpen door een korte enquête (3 min.) in te vullen? Als dank krijgt u geheel vrijblijvend een GRATIS ontbijt- en voedingsadvies.

U kunt de enquête invullen op onze website: www.ontbijtmakkelijk.nl
(…)
Maak nu kans op een gratis ontbijt- en voedingsadvies
Independent herbalife distributor”.

Klacht: In de flyer doet de afzender daarvan het voorkomen of zij bezig is met een onderzoek naar voedingsgewoontes. Uit de antwoorden die zij klager op zijn vragen over het onderzoek gaf, blijkt echter dat het een louter commercieel gedreven actie is om afslankproducten aan de man te brengen en dat de zogenaamde enquête slechts als kapstok daarvoor dient. De reclamefolder is vermomd als een verzoek om mee te werken aan een onderzoek dat de persoonlijke en volksgezondheid ten goede kan komen. Daardoor is de folder niet, zoals het hoort, direct als reclame herkenbaar.

Commissie:

Bij verweer is erkend dat de bestreden uiting reclame betreft ter bevordering van de verkoop van producten van adverteerder. Krachtens artikel 11.1 van de Nederlandse Reclame Code (NRC) dient reclame duidelijk als zodanig herkenbaar te zijn, door opmaak, presentatie, inhoud of anderszins, mede gelet op het publiek waarvoor zij is bestemd. Naar het oordeel van de Commissie voldoet de bestreden uiting niet aan dit vereiste. In de uiting ligt de nadruk op het onderzoeksaspect en het belang van inzicht in en verbetering van eetgewoonten. Bij de ontvanger van de uiting kan hierdoor gemakkelijk de indruk ontstaan dat slechts wordt gevraagd medewerking te verlenen aan het onderzoek door de enquête in te vullen. Niet duidelijk is dat de gegevens uit de enquête dienen om de betrokkene als klant te werven. De enkele mededeling in kleine letters onderaan de uiting “Independent herbalife distributor” verschaft evenmin de vereiste duidelijkheid.

De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 11.1 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

RB 2585

Dyson's actie tot vernietiging verordening energielabels van stofzuigers ongegrond

Gerecht EU 11 november 2015, RB 2586; ECLI:EU:T:2015:836 (Dyson)
Reclamerecht. Energielabels. Richtlijn 2010/30/EU. Vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde producten. Verzoekster vordert de vernietiging van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 665/2013 en baseert dit op de onbevoegdheid van de Commissie, schending van gelijke behandeling en ontoereikende motivering van de bestreden verordening. Alle drie de middelen worden afgewezen en het beroep wordt verworpen.

Eerste middel, eerste onderdeel - onbevoegdheid Commissie
67. Tot afwijzing van deze grief volstaat het op te merken dat zij berust op uiterst speculatieve gegevens, waarbij geen sprake kan zijn van een kennelijk onjuiste beoordeling in de bestreden verordening.

Eerste middel, tweede onderdeel - onbevoegdheid Commissie
72. Het tweede onderdeel van verzoeksters eerste middel stelt in wezen kennelijk onjuiste beoordeling door de Commissie doordat zij geen informatieplicht over het verbruik van verbruiksgoederen, namelijk van de zakken en filters, heeft opgelegd, terwijl enerzijds de Commissie gehouden was de aan de consumenten verstrekte informatie over de tijdens het gebruik verbruikte essentiële hulpbronnen af te bakenen en anderzijds de zakken en filters tijdens het gebruik essentiële hulpbronnen zijn.

73. Weliswaar blijkt uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 2010/30 dat zij „van toepassing [is] op energiegerelateerde producten met een significant direct of indirect effect op het energieverbruik en, waar van toepassing, op het verbruik van andere essentiële hulpbronnen tijdens het gebruik”.

74. Dat neemt niet weg dat artikel 2, onder c), van richtlijn 2010/30 onder „andere belangrijke hulpbronnen” in de zin van deze richtlijn „water, chemische stoffen en alles wat een product bij normaal gebruik voorts verbruikt” verstaat.

76. Derhalve moet verzoeksters grief betreffende in wezen kennelijk onjuiste beoordeling over het gebrek aan informatie over verbruiksgoederen worden afgewezen.

Derde middel - schending gelijkheidsbeginsel
103. Volgens de rechtspraak is een uniforme behandeling van verschillende situaties gerechtvaardigd indien zij berust op een objectief en geschikt criterium (zie in die zin arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 38 supra, EU:C:2008:728, punt 47).

104. Nagegaan moet dus worden of de door de Commissie aangevoerde rechtvaardigingsgronden objectief en geschikt zijn gelet op de bij richtlijn 2010/30 nagestreefde doelstellingen.

107. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de Unierechter de Unie-autoriteiten in het kader van de uitoefening van de hun opgedragen bevoegdheden een ruime beoordelingsbevoegdheid toekent op gebieden waarop van hen politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en wanneer zij ingewikkelde beoordelingen moeten maken, maar zelfs wanneer zij een dergelijke bevoegdheid hebben, moeten de Unie-autoriteiten hun keuze baseren op objectieve en geschikte criteria, die in een passende verhouding staan tot het door de betrokken wetgeving nagestreefde doel, daarbij rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden en de op het tijdstip van de vaststelling van de betrokken handeling beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens (zie arrest Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., punt 38 hierboven, EU:C:2008:728, punten 57 en 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108. In casu moest de Commissie, bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid tot vaststelling van de bestreden verordening, haar keuze betreffende methoden om de energie-efficiëntie te meten, baseren op objectieve criteria overeenkomstig de bij richtlijn 2010/30 nagestreefde doelstellingen, namelijk de consumenten betrouwbare en uniforme informatie te verstrekken zodat zij kunnen kiezen voor efficiëntere producten.

109. Dienaangaande zijn, zoals blijkt uit de punten 70 tot en met 75 van het onderhavige arrest, de tests met gedeeltelijk gevulde stofcontainer zelf niet „circulair” tussen laboratoria getest, zodat de reproduceerbaarheid ervan kon worden betwist.

110. De omstandigheid dat de door verzoekster voorgestane tests niet tegelijk voldoen aan de criteria van betrouwbaarheid, nauwkeurigheid en reproduceerbaarheid, vormt derhalve een objectieve reden die een uniforme behandeling van stofzuigers met verschillende technologieën, namelijk stofzuigers „met zak” en stofzuigers „zonder zak”, rechtvaardigt.

Tweede middel - ontoereikende motivering
121. Daaruit volgt dat artikel 7 van de bestreden verordening weliswaar niet uitdrukkelijk en in bijzonderheden de specifieke redenen uitlegt die de Commissie ertoe hebben gebracht te kiezen voor de meetmethoden die in de bestreden verordening in aanmerking zijn genomen.

122. Maar dat neemt niet weg dat wanneer het, zoals in casu, gaat om een handeling van regelgevende aard, in de motivering kan worden volstaan met de vermelding enerzijds van de situatie in haar geheel die tot de vaststelling ervan heeft geleid, en anderzijds van de daarmee nagestreefde algemene doelstellingen (arresten van 3 juli 1985, Abrias e.a./Commissie, 3/83, Jurispr., EU:C:1985:284, punt 30, en 10 maart 2005, Spanje/Raad, C‑342/03, Jurispr., EU:C:2005:151, punt 55).

123. Indien het door de instelling nagestreefde doel in wezen blijkt uit een handeling van algemene toepassing, zou het voorts te ver gaan om voor elke technische keuze een specifieke motivering te verlangen (zie arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad, C‑310/04, Jurispr., EU:C:2006:521, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129. Om dezelfde redenen was de Commissie niet gehouden nader uit te leggen waarom zij in artikel 7 van de bestreden verordening het onderzoek van de tests van energie-efficiëntie en het reinigingsvermogen van de stofzuiger met een gevulde stofcontainer wegens de stand van de technologische vooruitgang met vijf jaar heeft uitgesteld.

130. Zoals overigens blijkt uit het onderzoek van het eerste en het derde middel, stelde de motivering van de bestreden verordening op dat punt verzoekster in staat de redenering van de Commissie te kennen zodat zij de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kon kennen en het Gerecht zijn toezicht kan uitoefenen.

131. Deze beoordeling blijft onverlet door verzoeksters betoog betreffende de voorstukken en de toelichting bij de bestreden verordening, ongeacht of het gaat om de opmerkingen van de belanghebbende partijen, waaronder verzoekster, in de overlegprocedure dan wel de motivering van het voorstel dat leidde tot de bestreden verordening.

132. Tot afwijzing van dat betoog volstaat het namelijk erop te wijzen dat het niet is gericht tegen de bestreden handeling, maar tegen de handelingen die aan de vaststelling ervan voorafgingen, zodat met deze handelingen geen rekening kan worden gehouden om in de onderhavige zaak de externe wettigheid van de bestreden verordening te beoordelen.

 

RB 2579

Misleiding door onvoldoende bewijs werking accupunctuur kussen

RCC 19 oktober 2015, RB 2579; Dossiernr: 2015/00944 (Instalife)
Aanbeveling. Gezondheid. Misleiding. Uiting: Het betreft een televisiecommercial van adverteerder waarin het product ‘Instalife’ wordt aangeprezen.

Klacht: In de uiting wordt gesuggereerd dat lage rugpijn verdwijnt door het gebruik van ‘Instalife’. In de brace van ‘Instalife’ zit een kussentje dat zou werken als accupunctuur en zo op je spieren zou werken. Hierdoor krijg je geen uitstraling van je rug (ischias) naar je benen. Volgens klaagster is deze uiting misleidend omdat een kussentje op de kuit nooit rugpijn en uitstraling vanuit de rug naar de benen kan doen verdwijnen. Ischias straalt weliswaar uit naar het been, maar het is iets wat in de rug zit.

Commissie: In de reclame-uiting wordt onder andere gezegd: “Instalife is een altijd werkend acupunctuur systeem dat u meteen kan helpen bij pijn in uw onderrug” en “met de ‘Instalife brace’ had ik geen pijn meer”. Klaagster heeft de werkzaamheid van ‘Instalife’ gemotiveerd bestreden. De Commissie is van oordeel dat het op de weg van adverteerder ligt om de juistheid van de in de uiting geclaimde werking van het aangeprezen product aannemelijk te maken. Daarin is adverteerder naar het oordeel van de Commissie niet in geslaagd. Adverteerder heeft in haar verweer volstaan met de mededeling dat Instalife veel tevreden klanten heeft opgeleverd en dat zij de stelling van klaagster ondersteunt dat de uitstraling bij lage rugpijn in de onderrug begint.

Gelet op het voorgaande gaat de bestreden uiting gepaard met onjuiste informatie ten aanzien van de van het gebruik van ‘Instalife’ te verwachten resultaten als bedoeld in de aanhef en onder b van artikel 8.2 van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Nu de Commissie voorts van oordeel is dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

De Commissie acht de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

RB 2577

Reclame alcoholvrij bier zet niet aan tot alcoholgebruik

Vzr. RCC 20 oktober 2015, RB 2577; Dossiernr: 2015/01016 (Amstel Radler 0.0%)
Afwijzing. Alcohol. Uiting: Het betreft de televisiecommercial die begint met de mededeling van de voice-over: “We hebben weer iets nieuws: Amstel Radler alcoholvrij”. Ondertussen is te zien hoe een voorwerp bedekt met een laken de werkvloer van een kantoor wordt opgereden. Na onthulling blijkt dit een koelkastje te zijn waarop op de voorzijde staat “Amstel Radler 0%” en op de zijkant het logo van Amstel bier met daaronder “0.0% Radler” is te zien. Het koelkastje is gevuld met blikjes Amstel Radler 0.0%. Vervolgens worden enkele situaties getoond die op het kantoor worden gevierd met ‘een rondje’ Amstel Radler 0.0%, zoals het feit dat ‘de week weer in twee is’, de cijfers meevallen, de printer het weer doet en de afdelingschef jarig is. Hierna, terwijl de voice-over zegt: “En weer door. Amstel Radler alcoholvrij”, is te zien dat de werknemers weer aan het werk gaan. De commercial sluit af met de gesproken tekst “Maak het onvergetelijk. Wil je ook zo’n koelkastje op kantoor? Bel even”, waarna een telefoonnummer en “amstel.nl” in beeld verschijnen.

Klacht: De reclame voor Amstel Radler 0.0% nodigt uit tot het drinken van bier op het werk. Ook al is het alcoholvrij, het blijft bier. De commercial wekt de indruk dat het drinken van bier op het werk de gewoonste zaak van de wereld is. Daarbij is niet van belang dat dit bier alcoholvrij is. Klager zegt te vermoeden dat de reclame aanzet tot het drinken van alcoholhoudende drank op het werk.

Voorzitter: Door klager is niet betwist dat in de televisiecommercial reclame wordt gemaakt voor Amstel Radler 0% en dat deze drank geen alcohol bevat. Op reclame-uitingen voor niet-alcoholhoudende dranken is de RVA 2014 niet van toepassing. De voorzitter volgt klager niet in zijn  stelling dat de commercial - door het tonen van het gebruik van alcoholvrij bier op de werkplek - het gebruiken van alcoholhoudende drank tijdens het werk als normaal voorstelt of zelfs daartoe aanzet. Voor de gemiddelde consument is voldoende duidelijk dat de nadruk in de commercial juist ligt op het alcoholvrije karakter van Amstel Radler 0.0%, waardoor dit product, in tegenstelling tot dranken mét alcohol, ook op het werk gedronken kan worden.

De voorzitter wijst de klacht af.

RB 2573

Ontbreken van essentiële informatie door onduidelijke verwijzing naar algemene voorwaarden

RCC 3 november 2015, RB 2573; Dossiernr: 2015/00924 (Automotions)
Aanbeveling. Misleiding. Essentiële informatie. Uiting: Het betreft de aanprijzing van adverteerders “Septemberactie bij Automotions”, meer specifiek de aanbieding “2e band gratis”, in een advertentie in de Provinciale Zeeuwse Courant en op een in Vlissingen geplaatst billboard.

Klacht: Toen klager naar aanleiding van de advertentie telefonisch een afspraak wilde maken om gebruik te maken van de aanbieding “2e band gratis” werd hem meegedeeld dat de aanbieding alleen geldt als men klant is en een auto rijdt van een merk dat door Automotions wordt verkocht. Nu deze voorwaarden niet in de advertentie en/of op het billboard worden vermeld, vindt klager de reclame misleidend.

Commissie:

1. Klager maakt bezwaar tegen de reclame-uitingen voor de actie “2e band gratis” omdat, zo begrijpt de Commissie, volgens klager in de uitingen niet duidelijk wordt gemaakt dat deze actie alleen geldt voor vaste klanten van adverteerder en voor bepaalde automerken. De Commissie overweegt als volgt.

2. Adverteerder heeft naar het oordeel van de Commissie voldoende aannemelijk gemaakt dat de septemberactie (waarvan de bandenaanbieding deel uitmaakt) en de op de actie betrekking hebbende reclame juist gericht zijn op autorijders die nog geen klant van adverteerder zijn. Indien klager al telefonisch andersluidende informatie is verstrekt, zoals hij stelt, betekent dit niet dat de reclame-uitingen op dit punt onjuist en daardoor misleidend zijn.

3. De klacht treft wel doel voor zover klager bezwaar maakt tegen onduidelijkheid in de uiting betreffende de actievoorwaarden, waaronder - zoals blijkt uit de bij verweer overgelegde actievoorwaarden - de beperking van de bandenaanbieding tot “de automerken Opel, Peugeot, Fiat, Volvo, Mercedes-Benz, Alfa Romeo, Smart, Chevrolet en Saab”. Bij verweer is aangevoerd dat in het reclamemateriaal voor de septemberactie “expliciet wordt verwezen naar de website”. De Commissie heeft echter geconstateerd dat op het billboard een verwijzing naar de website ontbreekt. In de advertentie wordt de website www.automotions.nl/ septemberactie wel genoemd, maar op geen enkele manier wordt duidelijk gemaakt dat op deze website (beperkende) voorwaarden voor de bandenactie worden vermeld. Deze beperking van het actieaanbod betreft essentiële informatie waarop de consument in de uitingen attent gemaakt moet worden. Nu de absoluut gestelde aanbieding “2e band gratis” in de uitingen niet vergezeld gaat van een uitdrukkelijke verwijzing naar de actievoorwaarden, is sprake van het ontbreken van essentiële informatie die de gemiddelde consument nodig heeft om een geïnformeerd besluit over een transactie te nemen. Omdat deze consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen, is de uiting misleidend als bedoeld in artikel 8.3 aanhef en onder c van de Nederlandse Reclame Code (NRC) en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC. Dat wellicht uiteindelijk ook consumenten die een auto rijden van een merk dat niet onder de Automotionsgroep valt van de aanbieding gebruik hebben kunnen maken, zoals adverteerder bij dupliek heeft opgemerkt, maakt het voorgaande niet anders.

4. De Commissie acht de reclame-uitingen in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.