Prejudiciële vragen gesteld over prijsvergelijking en de Richtlijn misleidende reclame
Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU, RB 2614; C-562/15 (Carrefour Hypermarchés)
Verzoekster,  een supermarktketen, heeft in december 2012 een reclamecampagne gevoerd  met als belangrijkste slogan dat de laagste prijs gewaarborgd was. Zij  vergeleek daarbij haar prijzen van 500 (merk)producten met die van  concurrerende ketens. Daarop wordt verzoekster in gebreke gesteld door  concurrent Intermarché (ITM, verweerster) die bij aangetekende brief  verzoekster oproept de reclamecampagne (zowel op tv als via YouTube) te  staken, stellende dat de beweerde prijsverschillen misleidend en  denigrerend zijn. ITM stapt 02-10-2013 naar de rechter ter veroordeling  van verzoekster tot staking van en schadevergoeding wegens misleidende  vergelijkende reclame en oneerlijke handelspraktijken. De rechter wijst  de vordering (gedeeltelijk) toe met name omdat verzoekster niet kan  aantonen, zoals wettelijk verplicht, dat de genoemde prijsverschillen  feitelijk juist waren, en dat zij bepaalde selectie van winkels heeft  toegepast (niet alleen super- maar ook hypermarkten). Daarnaast is  alleen op internet de informatie te vinden dat de laagste prijsgarantie  niet in alle type winkels van verzoekster geldt. Verzoekster wordt  veroordeeld tot een schadevergoeding aan ITM en gaat tegen die  beslissing in beroep.
Bij de verwijzende FRA rechter (Hof van Beroep Parijs) ligt het verzoek van verzoekster om een prejudiciële vraag aan het HvJEU te stellen vanwege de verschillen in uitleg van RL 2006/114. Volgens verweerster is dat niet nodig omdat het vergelijken van prijzen niet verboden is zolang aan de voorwaarden wordt voldaan. Het stellen van een vraag wordt door verweerster als ‘vertragingstactiek’ van verzoekster gezien. De appelrechter oordeelt dat het HvJEU over deze specifieke vraag (verschillen in de vergeleken winkels) zich nog niet eerder heeft uitgesproken. Mocht een dergelijke vergelijking conform de RL zijn dat zal de appelrechter moeten onderzoeken of gegevens over die verschillen met de consument moeten worden gedeeld en zo ja op welke wijze. De aan het HvJEU voorgelegde vragen luiden als volgt:
1. Moet artikel 4, onder a) en c), van richtlijn 2006/114/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 inzake misleidende reclame en vergelijkende reclame], dat bepaalt dat ‚[v]ergelijkende reclame [...] geoorloofd [is] op voorwaarde dat deze [...] niet misleidend is [...] [en] op objectieve wijze een of meer wezenlijke, relevante, controleerbare en representatieve kenmerken van [de] goederen en diensten [...] met elkaar vergelijkt’, aldus worden uitgelegd dat een vergelijking van de prijzen van door distributieondernemingen verkochte producten enkel geoorloofd is indien deze producten worden verkocht in winkels van hetzelfde type of dezelfde omvang?
2. Is de omstandigheid dat de winkels waarvan de prijzen worden vergeleken, verschillend van grootte en opmaak zijn, een essentieel gegeven in de zin van richtlijn 2005/29/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt], waarvan de consument noodzakelijkerwijs in kennis dient te worden gesteld?
3. Zo ja, in welke mate en/of via welk medium dient dit gegeven aan de consument te worden meegedeeld?