RB
DOSSIERS
Alle dossiers
Gepubliceerd op woensdag 11 oktober 2017
RB 2998
Zelfregulering (RCC, KOAG/KAG) ||
10 okt 2017
Zelfregulering (RCC, KOAG/KAG) 10 okt 2017, RB 2998; dossiernr. 2017/00309 (Stichting ALS), https://www.reclameboek.nl/artikelen/posters-stichting-als-niet-ongeschikt-om-in-de-buitenruimte-getoond-te-worden

Posters Stichting ALS niet ongeschikt om in de buitenruimte getoond te worden

CvB 10 oktober 2017, RB 2998; dossiernr. 2017/00309 (Stichting ALS). Afwijzing. Het betreft de uiting van een billboardposter waarop de foto van het gezicht van een man is te zien met onder meer de tekst: “Ik ben inmiddels overleden” en de oproep geld te doneren voor onderzoek naar de ziekte ALS. De klacht luidt dat de uiting een bedreiging vormt voor de geestelijke volksgezondheid. Appellant is dit gebleken toen hij zijn dochter bij een GGZ instelling had opgehaald waar zij was opgenomen wegens een zeer ernstige psychische crisis. De uiting was bijna op elk kruispunt te zien en de confrontatie was onvermijdelijk. Voor mensen die door psychische aandoeningen doodsgedachten hebben en die niet voor zichzelf kunnen opkomen, gaat de uiting te ver. De Commissie heeft, in navolging van de beslissing van de voorzitter, de klacht afgewezen.

Het oordeel van het College
1. Het College constateert dat appellant in de inleidende klacht met zoveel woorden stelt dat de uiting een bedreiging voor de geestelijke volksgezondheid inhoudt. In het bezwaar tegen de beslissing van de voorzitter merkt appellant op dat hij geen woorden heeft gebruikt zoals “ongepast, onsmakelijk en gewetenloos”, maar dat het hem om het concrete geestelijke leed gaat dat de campagne veroorzaakt bij zeer kwetsbare mensen die niet in staat zijn zelf hiertegen te ageren. Dit is ook in beroep de strekking van de klacht. Nu op grond van het voorgaande duidelijk is dat de stellingen van appellant strekken tot toetsing aan de artikelen 4 en 6 NRC in plaats van artikel 2 NRC waaraan de Commissie heeft getoetst, dient de klacht opnieuw te worden beoordeeld. Het College ziet evenwel op grond van het volgende geen aanleiding voor terugverwijzing van de zaak naar de Commissie.
2. De Commissie heeft bij de beoordeling reeds de aard en de indringendheid van de uiting betrokken en geoordeeld dat de uiting bij frequente blootstelling op een specifieke route (in dit geval de route van het ziekenhuis naar het centrum van de stad) voor sommigen ingrijpend kan zijn. Ook met inachtneming hiervan kan volgens de Commissie niet worden gezegd dat, gelet op de boodschap van de uiting en het beoogde effect daarvan, de uiting ongeschikt is om in de openbare ruimte te worden getoond. Naar het oordeel van het College zou op grond van de door de Commissie gevolgde redenering deze laatste conclusie niet wezenlijk anders zijn geweest indien direct zou zijn getoetst aan de artikelen 4 en 6 NRC. Het College overweegt ten overvloede als volgt.
3. De bestreden uiting verwijst naar het feit dat de geportretteerde persoon is overleden, hetgeen als een indringende en sombere mededeling kan worden beschouwd mede doordat de persoon zelf verklaart dat hij is overleden. Dat appellant heeft ervaren dat de indringendheid en sombere boodschap van de uiting op een individueel persoon met depressieve gevoelens en doodsgedachten een negatieve uitwerking heeft, is weliswaar te betreuren, maar is een niet beoogd en indirect gevolg van de uiting. In feite gaat het om subjectieve gevoelens (een stemming) die de uiting onbedoeld bij een individu oproept. Het ervaren van dergelijke subjectieve gevoelens levert echter niet zonder meer een bedreiging op voor de volksgezondheid. Daarvoor is het verband tussen die ervaren gevoelens en mogelijke gevolgen daarvan te indirect en te weinig concreet. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de uiting vanuit het oogpunt van de geestelijke volksgezondheid als vermeld in artikel 4 NRC onaanvaardbaar is. Evenmin kan worden gezegd dat de uiting zonder te rechtvaardigen redenen appelleert aan gevoelens van angst als vermeld in artikel 6 NRC. Voor zover de uiting angst kan aanjagen doordat een persoon zegt dat hij is overleden en daarbij naar een ernstige ziekte wordt verwezen, geldt dat het bedoelde effect van de uiting (het onder de aandacht brengen van deze ernstige ziekte) hiervoor voldoende rechtvaardiging biedt.
4. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
 
De beslissing van het College van Beroep: Het College bevestigt de bestreden beslissing met enige wijziging van gronden.